ECLI:NL:RBZWB:2024:3347

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
C/02/409759 / FA RK 23-2372
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • J. van Noort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vaststelling bijdrage in de kosten van levensonderhoud

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 19 mei 1998 in de gemeente Liesveld met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.J.R. Albicher, verzoekt om echtscheiding en een onderhoudsbijdrage van € 2.555,- per maand, terwijl de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.A. van der Burg, ook echtscheiding verzoekt en een lagere onderhoudsbijdrage van € 683,- per maand voorstelt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 28 maart 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. De vrouw heeft behoefte aan een onderhoudsbijdrage, terwijl de man betwist dat hij daartoe in staat is. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun samenwoning als uitgangspunt is genomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw recht heeft op een onderhoudsbijdrage van € 1.473,- bruto per maand, te betalen door de man, en heeft de echtscheiding uitgesproken.

Daarnaast heeft de rechtbank in een tweede zaak, betreffende de verdeling van de boedel, vastgesteld dat partijen het eens zijn over de verdeling van de gezamenlijke bankrekening en dat de verzoeken omtrent de woning zijn ingetrokken. De man heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van € 495,70 ter zake van een premie die hij voor haar heeft betaald. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/409759 / FA RK 23-2372 (
echtscheiding)
C/02/415090 / FA RK 23-4918 (
boedel)
Datum uitspraak: 7 mei 2024
beschikking betreffende echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.J.A. van der Burg te Ridderkerk.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 mei 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 2 augustus 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 26 september 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief van mr. Van der Burg van 16 oktober 2023 met bijlagen;
- het F9-formulier van 15 maart 2024 van mr. Albicher met bijlagen;
- de brief van mr. Van der Burg van 15 maart 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Albicher van 15 maart 2024 met bijlagen;
- de door mr. Albicher tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen;
- de door mr. Van Burg tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 28 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 1998 in de gemeente Liesveld met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij akte van wijziging van huwelijkse voorwaarden d.d. 12 december 2022 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 2.555,- per maand;
- primair vaststelling van de verdeling van de woning te [woonplaats 2] ;
- subsidiair gelasten van de wijze van verdeling van de woning.
3.2.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
- ( subsidiair) vaststelling van een door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 683,- per maand gedurende maximaal een periode van een jaar na de echtscheiding;
- vaststelling van de verdeling van de woning te [woonplaats 2] en de gezamenlijke bankrekening;
- gelasten van de wijze van verdeling van deze gemeenschappelijke goederen;
- te bepalen dat de vrouw gehouden is om binnen twee weken na beschikking een bedrag van € 495,70 te betalen aan de man.

4.De beoordeling

Inzake FA RK 23-2372 (echtscheiding)
Echtscheiding
4.1.
Beide partijen verzoeken de rechtbank in hun huwelijk de echtscheiding uit te spreken. Het verzoek tot echtscheiding ligt als op de wet gegrond voor toewijzing gereed.
Partneralimentatie
4.2.
De vrouw verzoekt om een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man de financiële draagkracht heeft deze te voldoen. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte bijdrage. Hij stelt primair dat de vrouw heeft afgezien van haar recht op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Subsidiair stelt hij dat onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen. In het geval de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal vastleggen verzoekt de man deze betalingsverplichting te beperken tot een duur van maximaal één jaar.
4.3.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de vrouw heeft afgezien van haar recht op een door de man te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud. De man stelt dat de vrouw bij de gesprekken over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de schenking van een ‘jubelton’ voor hun zoon, heeft gezegd dat partijen bij deze regeling ieder hun eigen weg zouden kunnen volgen. De vrouw betwist deze mededeling. De man heeft uit deze mededeling afgeleid dat de vrouw heeft afgezien van haar recht op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De rechtbank overweegt dat in het geval er vanuit zou worden gegaan dat de vrouw deze mededeling heeft gedaan, de beoordeling van de mededeling moet worden gemaakt met inachtneming van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die mededeling mochten toekennen, en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Terughoudendheid bij het aannemen dat de vrouw afstand van haar recht heeft willen doen, is op zijn plaats. Immers, de financiële gevolgen van het afzien van een onderhoudsbijdrage kunnen aanzienlijk zijn en gesteld noch gebleken is dat er voor de vrouw enig voordeel daartegenover staat.
De rechtbank constateert dat de gestelde mededeling zou zijn gedaan in een overleg van partijen dat zag op het scheiden van de vermogens van partijen en een stuk bestemming van dat vermogen (voor de zoon). De rechtbank is van oordeel dat de gestelde mededeling het best past bij een soort van constatering door de vrouw dat (na uitvoering van de afspraken) ieder zijn eigen vermogen (verder) zelf kan beheren. Een ruimere uitleg is, mede gelet op de financiële gevolgen voor de vrouw en de daarbij horende terughoudende uitleg, niet aan de orde. Voor zover de man in de veronderstelling was dat hij geen bijdrage in de kosten van de vrouw zou moeten voldoen, rustte op hem een onderzoeksplicht en diende de man zijn veronderstelling bij de vrouw te verifiëren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het midden kan blijven of de vrouw de gestelde mededeling heeft gedaan omdat de man niet gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de vrouw afstand deed van haar recht op een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek.
Behoefte
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.5.
De man betwist de behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage. Bovendien betwist hij de financiële draagkracht te hebben tot betaling van enige bijdrage.
4.6.
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de behoefte moet worden uitgegaan van het jaar 2022. De man heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van het jaar 2016, zijnde het laatste jaar waarin partijen hebben samengewoond. De rechtbank gaat voor de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2022, nu partijen in dat jaar hebben besloten uit elkaar te gaan. Ook in 2022 hebben partijen nog een volledig jaar gezamenlijk van hun inkomsten geleefd.
4.7.
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man gaat de rechtbank uit van het loon van de man over 2022. Partijen hebben discussie over de door de man ontvangen gratificatie. De vrouw heeft aangevoerd dat de gratificatie die de man heeft ontvangen met stapjes omhoog gaat en dat in 2022 moet worden gerekend met een gratificatie van € 11.000,- en niet met een door de man gestelde gratificatie van € 2.000,-. De rechtbank acht de stelling van de man dat de gratificatie ieder jaar fluctueert, aannemelijk. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om te rekenen met het gemiddelde van de door de man ontvangen gratificatie over de jaren 2020, 2021 en 2022. De door de man in 2020 ontvangen gratificatie bedroeg € 8.000,-, in 2021 € 9.500,- en in 2022 € 11.000,- zoals blijkt uit de door de man als bijlage 2 bij het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken overgelegde salarisspecificaties. Het gemiddelde van deze gratificaties bedraagt € 9.500,-. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man betaalde bijdrage aan [zoon] nu de man heeft verklaard dat hij deze bijdrage in 2022 nog niet betaalde.
4.8.
Uit de jaaropgaaf over 2022 volgt dat de man in 2022 een inkomen van € 112.535,- had. De rechtbank zal dit bedrag met € 1.500,- naar beneden corrigeren omdat de feitelijke gratificatie € 11.000,- bedroeg maar het gemiddelde van de ontvangen gratificaties € 9.500,-. In fiscaal opzicht wordt rekening gehouden met de van toepassing zijnde premies, de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De man komt – gelet op de hoogte van zijn inkomen – niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man in 2022 op een bedrag van € 5.392,- per maand.
4.9.
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van het loon van de vrouw over 2022. Uit de jaaropgaven van de vrouw over 2022 volgt dat de vrouw in 2022 een inkomen had van € 65.261,- (€ 15.064 + € 50.197,-). De rechtbank volgt derhalve de berekening zoals door de vrouw bij verzoekschrift is overgelegd. De rechtbank gaat uit van een NBI van de vrouw in 2022 van € 3.658,- per maand.
4.10.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan uit op een bedrag van € 9.050,- per maand.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.11.
De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gerekend moet worden met 50% van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen. Partijen leefden vanaf 2016/2017 gescheiden. Er was tussen hen sprake van gescheiden huishoudens. De berekening van de Hofnorm op basis van 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin. In onderhavig geval leefden partijen al vanaf 2016/2017 met twee volledig gescheiden huishoudens en was er al sprake van dubbele kosten. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te rekenen met een norm van 50% van het NBI van partijen over 2022. De rechtbank berekent de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van € 4.525,- netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 4.969,- netto per maand.
Aanvullende behoefte
4.12.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. De man heeft gesteld dat de vrouw niet behoeftig is en dat er aan haar zijde sprake is van vermijdbaar en verwijtbaar inkomensverlies. De vrouw is zonder enige noodzaak verhuisd naar een woning die is gelegen buiten de gemeente waar zij als raadslid werkzaam was en waardoor de inkomsten die de vrouw uit haar raadswerk genoot, zijn gestopt. Daarnaast heeft de man gesteld dat de vrouw een bedrag van € 177.000,- heeft ontvangen uit de verkoop van de woning in [plaats] . Van de vrouw kan en mag verwacht worden dat zij op dit vermogen inteert. Ook heeft de man gesteld dat de vrouw inkomsten uit rendement over haar vermogen kan ontvangen.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw op dit moment minder verdient dan in 2022. Naar het oordeel van de rechtbank is er, in tegenstelling tot wat de man heeft gesteld, geen sprake van vermijdbaar en verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank heeft begrip voor de stelling van de vrouw dat het uitvoeren van twee fulltime banen naast elkaar te zwaar voor haar werd. Op dit moment heeft de vrouw een fulltime baan en het uitvoeren van één fulltime baan is ook gangbaar in het normale arbeidsleven. Bovendien heeft de vrouw onbetwist gesteld dat ze op zoek is geweest naar een (beter bij haar passende) woning in de gemeente Veere zodat zij het raadswerk voort kon zetten maar dat deze zoektocht op niets is uitgelopen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen sprake is van vermijdbaar en/of verwijtbaar inkomensverlies en dat moet worden gerekend met het huidige inkomen van de vrouw.
4.14.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van de man dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij inteert op haar vermogen. De rechtbank acht het vermogen van de vrouw te laag om van de vrouw te kunnen verlangen dat zij daarop inteert of inkomsten uit genereert. Partijen hebben samen afgesproken dat zij hun zoon een ‘jubelton’ zouden geven. De vrouw heeft daar uitvoering aan gegeven. Voorts moet (ook) de vrouw in staat worden gesteld om met haar vermogen een eigen woning te kunnen aanschaffen.
4.15.
De vrouw heeft volgens de salarisspecificaties over januari en februari 2024 een inkomen van € 4.496,- bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag/eindejaarsuitkering van € 767,55 per maand. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag van € 3.721,- per maand.
4.16.
De behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar eigen NBI van € 3.721,- per maand, aldus € 1.248,- netto per maand. Dit komt neer op € 2.426,- bruto per maand.
Draagkracht
4.17.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. De man heeft volgens zijn salarisspecificaties over januari en februari 2024 een inkomen van € 9.147,- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt voorts rekening met het gemiddelde van de gratificaties die de man over de afgelopen 3 jaren heeft ontvangen. Op grond van de overgelegde stukken staat naar het oordeel van de rechtbank namelijk voldoende vast dat de door de man te ontvangen gratificatie fluctueert en daarom acht de rechtbank redelijk de gratificatie over de afgelopen drie jaren te middelen. Het had op de weg van de man gelegen om aan te tonen en te onderbouwen dat de door hem te ontvangen gratificatie langdurig laag zou blijven. Dit heeft hij niet gedaan. De gratificatie die de man heeft ontvangen in 2021 bedroeg € 9.500,-, die in 2022 € 11.000,- en die in 2023 € 2.000,-. Het gemiddelde hiervan bedraagt € 7.500,-. De rechtbank zal geen rekening houden met de vergoeding van de werkgever voor de reiskosten van € 450,- per maand omdat de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat de man deze (verwervings)kosten ook daadwerkelijk maakt. In fiscale zin houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies, de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De man komt – gelet op de hoogte van zijn inkomen – niet in aanmerking voor de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 6.093,- per maand.
4.18.
Voor de berekening van de draagkracht van de man houdt de rechtbank rekening met de door de man te betalen bedrag van € 675,- per maand dat hij aflost op de lening van € 30.000,- die hij is aangegaan bij zijn werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat de man € 30.000,- heeft geleend bij zijn werkgever van welk bedrag hij € 25.000,- heeft aangewend om te betalen aan [zoon] , de zoon van partijen. De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met een lager bedrag aan aflossing zoals door de vrouw is gesteld. De man heeft een afspraak gemaakt met zijn werkgever dat hij met een bedrag van € 675,- per maand op de lening aflost. Gelet op de leeftijd van de man en de hoogte van het geleende bedrag is een aflossing van € 675,- per maand naar het oordeel van de rechtbank een reëel bedrag. De draagkracht van de man bedraagt op grond van de formule dan € 1.392,- netto per maand en € 2.208,- bruto per maand
4.19.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om € 2.208,- bruto per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw.
Inkomensvergelijking
4.20.
Om te kunnen vaststellen of de vrouw bij vaststelling van genoemde onderhoudsbijdrage niet in een betere financiële positie wordt gebracht dan de man, dat wil zeggen niet meer vrij besteedbaar overhoudt dan de man, zullen de financiële omstandigheden van de vrouw en de man worden vergeleken. Vergelijking van de financiële omstandigheden, daarbij rekening houdend met alle fiscale gevolgen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw en de man een gelijk bedrag vrij te besteden hebben wanneer de onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.473,- bruto per maand.
Limitering alimentatie
4.21.
De man heeft subsidiair verzocht vaststelling van een door hem aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 683,- per maand gedurende maximaal een periode van een jaar na de echtscheiding. De rechtbank leest dit verzoek van de man als een verzoek tot limitering van de partneralimentatie. De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. De rechtbank overweegt dat een (rechterlijke) beslissing tot limitering van de alimentatie een definitief karakter heeft in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde definitief doet eindigen na afloop van de bepaalde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van een verzoek tot limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde – in deze procedure de vrouw – na afloop van de voor de alimentatie bepaalde (of de door partijen afgesproken) termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De partij die beëindiging verzoekt van de alimentatieplicht voordat de geldende alimentatieduur is verstreken, dient voldoende zwaarwegende omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waarom de alimentatie binnen de gestelde (wettelijke) termijn dient te eindigen (o.m. HR 18 april 1997, NJ 1997, 571 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende zwaarwegende omstandigheden gesteld op grond waarvan de alimentatie een jaar na de echtscheiding dient te eindigen. De vrouw heeft op dit moment een fulltime baan en tegen de tijd dat de man met pensioen gaat zal alsdan gekeken moeten worden welk effect dit heeft op beider inkomens. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen.
4.22.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw met betrekking tot de onderhoudsbijdrage toewijzen voor een bedrag van € 1.473,- bruto per maand met ingang van de datum waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Aanhechten berekeningen
4.23.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Inzake FA RK 23-4918 (boedel)
4.24.
Bij brief van 16 oktober 2023 heeft de man zijn verzoeken omtrent de verdeling van de woning ingetrokken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoeken daaromtrent eveneens ingetrokken. Daarnaast heeft de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat partijen het eens zijn over de verdeling van de gezamenlijke bankrekening en dat er niet meer op de verzoeken van partijen daartoe hoeft te worden beslist. Gelet op deze intrekking hoeven de verzoeken van partijen niet meer te worden beoordeeld. De verzoeken van partijen omtrent de woning en de bankrekening zullen dan ook worden afgewezen.
4.25.
De man verzoekt aanvullend de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 495,70 ter zake van verrekening van de door de man betaalde premie aan VGZ ten behoeve van de vrouw. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangevoerd dat zij geen verweer voert tegen dit verzoek van de man. De rechtbank zal dit verzoek van de man dan ook toewijzen en de vrouw veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de man.

5.De beslissing

De rechtbank
Inzake C/02/409759 / FA RK 23-2372 (echtscheiding)
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 1998 te Liesveld met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 1.473,- bruto per maand;
Inzake C/02/415090 / FA RK 23-4918 (boedel)
5.3.
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 495,70 binnen twee weken na heden;
Inzake FA RK 23-2372 (echtscheiding) en FA RK 23-4918 (boedel)
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Noort, en, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.