ECLI:NL:RBZWB:2024:3330

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
C/02/420114 / FA RK 24-1200
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor gecombineerde geslachtsnaam van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor de verkrijging van een gecombineerde geslachtsnaam voor een minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M.A. Leijser, verzoekt de rechtbank om toestemming om haar kind, dat geboren is uit een relatie met de man, een gecombineerde geslachtsnaam te geven. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.C. van Gorkum, is hiertegen gekant en stelt dat de geslachtsnaamkeuze geen gezagsbeslissing is en dat de gecertificeerde instelling, die toezicht houdt op de minderjarige, belanghebbende is in deze procedure.

De rechtbank overweegt dat de Wet Introductie Gecombineerde Geslachtsnaam (WIGG) ouders de mogelijkheid biedt om een gecombineerde geslachtsnaam te kiezen, maar dat dit een gezamenlijke beslissing van beide ouders vereist. De rechtbank stelt vast dat de vrouw en de man in het verleden gezamenlijk hebben gekozen voor de geslachtsnaam van de man en dat de huidige wetgeving geen mogelijkheid biedt voor een ouder om een geslachtsnaamkeuze te maken zonder de medewerking van de andere ouder. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af, omdat er geen wettelijke grondslag is voor het verkrijgen van vervangende toestemming in deze situatie.

De rechtbank concludeert dat de geslachtsnaamkeuze geen gezagsbeslissing betreft en dat de gecertificeerde instelling geen belanghebbende is in deze procedure. De rechtbank wijst het verzoek af, waarbij zij benadrukt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een systeem waarin beide ouders gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de geslachtsnaamkeuze van hun kind.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/420114 / FA RK 24-1200
17 mei 2024
beschikking betreffende gecombineerde geslachtsnaam
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E.M.A. Leijser,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.M.C. van Gorkum.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit het op 7 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 18 april 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. van Gorkum, en mr. Leijser namens de vrouw. Door mr. Leijser is daarbij een origineel afschrift van de geboorteakte van na te noemen minderjarige overgelegd. De vrouw is vanwege ziekte niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Blijkens de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- partijen hebben een relatie met elkaar gehad;
- uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018;
- genoemd kind is door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over die minderjarige;
- partijen hebben ter gelegenheid van de erkenning ongeboren vrucht ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand hebben gekozen voor de geslachtsnaam ‘ [geslachtsnaam van de man] ’;
- de minderjarige staat momenteel onder toezicht van Jeugdbescherming Brabant (hierna: de gecertificeerde instelling).

3.Waar gaat de zaak over?

3.1.
Artikel 1:5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft regels over de wijze waarop een kind zijn geslachtsnaam verkrijgt. Als een kind twee (juridische) ouders heeft, geeft de wet ten aanzien van de geslachtsnaam van dat kind verschillende mogelijkheden. Het is aan de (juridische) ouders om daarin een keuze te maken, die zij tot uitdrukking brengen door daarover gezamenlijk een verklaring af te leggen op specifieke door de wet genoemde momenten, zoals bij de aangifte van de geboorte van een kind, bij de erkenning van een kind of bij de adoptie van een kind. Indien de ouders geen keuze maken, dan bepaalt artikel 1:5 BW welke geslachtsnaam het kind zal dragen door middel van een zogenaamde vangnetnorm. Op 1 januari 2024 is de Wet Introductie Gecombineerde Geslachtsnaam (WIGG) in werking getreden. Door deze wet is artikel 1:5 BW gewijzigd en hebben ouders nu ook de keuze om hun kind een gecombineerde geslachtsnaam te geven, bestaande uit een combinatie van (een van) de geslachtsnamen van de beide ouders.
3.2.
De WIGG voorziet ook in mogelijkheden om kinderen die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn geboren, erkend of geadopteerd en voor wie dus al een geslachtsnaamkeuze is gemaakt, alsnog een gecombineerde geslachtsnaam te laten verkrijgen. Zo volgt uit artikel IIIB lid 1 van de WIGG dat tot 1 januari 2025 kinderen van dezelfde (juridische) ouders een gecombineerde geslachtsnaam kunnen verkrijgen als voldaan is aan de volgende drie voorwaarden: (a) de ouders verklaren gezamenlijk dat hun kind een gecombineerde geslachtsnaam behoort te krijgen en hoe die gecombineerde geslachtsnaam zal luiden; (b) het oudste kind van de ouders is geboren op of na 1 januari 2016 maar vóór 1 januari 2024, en (c) de door de ouders afgelegde verklaring betreft al hun kinderen.
3.3.
De vrouw wil graag dat de minderjarige alsnog een gecombineerde geslachtsnaam krijgt, te weten ‘ [geslachtsnaam van de vrouw] [geslachtsnaam van de man] ’. De man is niet bereid daaraan mee te werken. Daarom heeft de vrouw zich tot de rechtbank gewend. Zij verzoekt te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad, dat aan haar tot vervanging van het ontbreken van toestemming van de man toestemming wordt verleend om voor de minderjarige bij de gemeente Tilburg een dubbele achternaam aan te vragen, waarbij de volgorde ‘ [geslachtsnaam van de vrouw] [geslachtsnaam van de man] ’ zal worden bepaald.

4.De standpunten van partijen

4.1.
De vrouw acht het van belang dat de minderjarige een dubbele achternaam (de rechtbank begrijpt dat de vrouw hiermee bedoelt: een gecombineerde geslachtsnaam) krijgt, om de verbondenheid met haar beide ouders tot uitdrukking te brengen. Dit sluit volgens de vrouw ook aan bij de achtergrond van de WIGG, waarin de gelijkheid tussen ouders centraal staat. Zeker gezien de zeer moeizame verstandhouding tussen partijen en de hoeveelheid procedures die al is gevoerd, vindt de vrouw het in het belang van de minderjarige dat zij de geslachtsnaam van haar beide ouders draagt. Daarnaast is een gecombineerde geslachtsnaam praktisch met reizen. Omdat de man er niet mee instemt dat de minderjarige een gecombineerde geslachtsnaam krijgt, vraagt de vrouw hiervoor vervangende toestemming aan de rechtbank. Zij baseert haar verzoek op artikel 1:253a BW. Dit is immers ook de rechtsgrond voor verzoeken tot het verkrijgen van vervangende toestemming als een ouder de geslachtsnaam van een kind wil laten wijzigen op grond van artikel 1:7 BW en de andere ouder daaraan niet wil meewerken.
4.2.
De vrouw vindt verder dat de overgangsregels van de WIGG leiden tot een ongerechtvaardigd onderscheid dat tot ongelijkheid leidt. De vrouw geeft aan dat het als oneerlijk voelt dat voor de minderjarige – als zij geen vervangende toestemming zou kunnen krijgen - geen gebruik gemaakt kan worden van de overgangsregeling, terwijl ouders die het wel over de naamskeuze eens zijn, hun kind wel (alsnog) een gecombineerde geslachtsnaam kunnen geven.
4.3.
De man voert verweer tegen het verzoek. Hij deelt de opvatting van de vrouw dat de juridische grondslag voor het verzoek van de vrouw gelegen is in artikel 1:253a BW. Dat wetsartikel heeft betrekking op gezagsbeslissingen. Om die reden vindt de man dat de gecertificeerde instelling belanghebbende bij het verzoek is en als zodanig in deze procedure moet worden betrokken. De man verzet zich tegen de door de vrouw verzochte vervangende toestemming om de minderjarige alsnog een gecombineerde geslachtsnaam te laten verkrijgen. Destijds hebben partijen volgens de man bewust en in onderling overleg ervoor gekozen dat de minderjarige de geslachtsnaam van de man heeft. Die keuze is vanuit gelijkwaardigheid gemaakt. De minderjarige voert al jarenlang deze geslachtsnaam. De man heeft het gevoel dat de vrouw hem dit wil afnemen. Partijen hebben de afgelopen jaren veelvuldig geprocedeerd over het gezag, de omgang en de ondertoezichtstelling van de minderjarige. In die procedures is al diverse malen het begrip ouderverstoting gevallen. De man heeft in de visie van de vrouw geen bestaansrecht en wordt door haar naar de achtergrond geduwd. Op het moment dat het verzoek van de vrouw wordt toegewezen en de geslachtsnaam van de minderjarige wordt veranderd, wordt naar de mening van de man indirect een signaal aan de minderjarige gegeven dat haar vader niet mag bestaan.

5.De beoordeling

Grondslag voor het verzoek
5.1.
Partijen zijn het erover eens dat de grondslag voor het verzoek van de vrouw gelegen is in artikel 1:253a BW. De rechtbank deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
5.2.
In de overgangsbepaling, opgenomen in artikel IIIB van de WIGG, is als voorwaarde in lid 1 onder a opgenomen: “
de ouders verklaren gezamenlijk dat de kinderen een geslachtsnaam behoren te krijgen die bestaat uit een combinatie van de geslachtsnamen van beide ouders in een door hen eensluidend gekozen volgorde”. Artikel IIIB lid 3 WIGG bepaalt verder: “
Een gemeenschappelijke verklaring als bedoeld in het eerste lid onder a, kan worden afgelegd ten overstaan van iedere ambtenaar van de burgerlijke stand. Van deze verklaring maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van naamskeuze op.”
5.3.
De rechtbank stelt vast dat in de wettekst wordt gesproken over
de ouders. De wetgever heeft de mogelijkheid om het kind een gecombineerde geslachtsnaam te laten verkrijgen aan alle juridisch ouders gegeven en niet enkel aan ouders die met het gezag zijn belast. Ook een ouder zonder gezag heeft de mogelijkheid om voor een gecombineerde geslachtsnaam voor zijn of haar kind te kiezen. Dit sluit aan op de reeds voor 1 januari 2024 bestaande wettelijke regels over de keuze voor een geslachtsnaam in het geval een kind twee ouders heeft en bij aangifte van geboorte, bij erkenning of bij adoptie het kind een geslachtsnaam moet worden gegeven. Het kind een gecombineerde geslachtsnaam laten verkrijgen betreft daarom geen gezagsbeslissing, maar het is een onderwerp dat in principe gekoppeld is aan het zijn van juridisch ouder. Het feit dat partijen geen overeenstemming hebben over de vraag of de minderjarige een gecombineerde geslachtsnaam moet verkrijgen op grond van de WIGG, betreft daarom geen geschil omtrent het ouderlijk gezag en valt daarmee niet binnen de reikwijdte van artikel 1:253a BW.
5.4.
Het argument dat artikel 1:253a BW wel een rechtsgrond biedt voor het verkrijgen van vervangende toestemming voor het indienen van een verzoek tot geslachtsnaamwijziging op grond van artikel 1:7 BW, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van laatstgenoemd artikel kunnen de ouders met gezag als wettelijk vertegenwoordigers namens hun kind een verzoek doen tot wijziging van de geslachtsnaam door de Koning. Een dergelijke aanvraag dient op basis van het Besluit Geslachtsnaamwijziging te worden gedaan bij Dienst Justis. Indien de gezagdragende ouders het niet eens zijn over de indiening van een dergelijke aanvraag bij Dienst Justis kan op grond van artikel 1:253a BW door een van hen worden verzocht om vervangende toestemming om een dergelijke aanvraag te mogen doen. In deze zaak ligt een dergelijk verzoek niet aan de rechtbank voor. Zoals hiervoor al uiteen is gezet, is het gezamenlijk afleggen van de verklaring om hun kind een gecombineerde geslachtsnaam te laten verkrijgen, geen gezagsbeslissing, maar een door de wetgever aan ouders gegeven recht.
Kring van belanghebbenden
5.5.
Omdat de voorliggende geslachtsnaamkeuze niet onder het gezagsrecht valt, is de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige geen belanghebbende in deze procedure.
Andere wettelijke grondslag?
5.6.
Op grond van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering buigt de rechtbank zich ambtshalve over de vraag of het verzoek op een andere rechtsgrond kan steunen. De rechtbank is van oordeel dat er geen (andere) wettelijke basis is om in rechte een voorziening te treffen waarmee zonder de medewerking van de andere ouder een geslachtsnaamkeuze in de zin van artikel 1:5 BW en de WIGG tot stand gebracht kan worden. Voor een geslachtsnaamkeuze is immers nodig dat ouders gezamenlijk een verklaring van naamskeuze afleggen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Indien één van de ouders niet de vereiste verklaring aflegt, kan geen wijziging van de geslachtsnaam van het kind plaatsvinden. Zoals hierna in rechtsoverweging 5.7. zal worden overwogen, heeft de wetgever bewust ervan afgezien om een rechtsingang mogelijk te maken voor de gevallen waarin ouders het niet eens kunnen worden over de aan hun kind te geven geslachtsnaam.
Onredelijkheid en oneerlijkheid van onmogelijkheid om een gecombineerde geslachtsnaam te kiezen
5.7.
Uit de kamerstukken bij het wetsvoorstel van de WIGG volgt dat de nieuwe keuzemogelijkheid voor de gecombineerde geslachtsnaam een aanvulling is op de al bestaande keuzemogelijkheden. Het maken van een keuze is niet verplicht; in gevallen waarin de ouders geen keuze maken is de bestaande vangnetnorm van toepassing. De ouders hebben niet alleen de vrijheid tot het doen van een naamskeuze, maar zij hebben ook de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat aan het kind een geslachtsnaam wordt gegeven. Wanneer ouders zich aan deze verantwoordelijkheid onttrekken door niet een gezamenlijke keuze te maken, is het nodig dat in de wet is bepaald welke geslachtsnaam het kind zal hebben. Er zullen soms gevallen blijven bestaan waarin de naamskeuze leidt tot ongemak of onenigheid, maar het alternatief voor een vangnetkeuze, namelijk het lot of een rechter laten beslissen, miskent de verantwoordelijkheid van beide ouders voor de naamskeuze voor het kind (
Kamerstukken II, 2021–2022, 35 990, nr. 3, p. 8, MvT). De wetgever heeft ervoor gekozen om de overgangsrechtelijke regeling afhankelijk te maken van een
verklaringvan de ouders van hun gezamenlijke
keuze, en niet van een
toestemmingsvereiste. Er is derhalve geen sprake van een mogelijkheid om vervangende toestemming te verzoeken.
5.8.
De vrouw heeft verder bepleit dat de toepassing van het overgangsrecht discriminerend zou werken. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat zij betoogt dat de betreffende wetsbepaling in strijd is met internationaalrechtelijke bepalingen zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De rechtbank volgt de vrouw niet in dit standpunt en overweegt als volgt. Internationale verdragen schrijven voor dat ouders het recht dienen te krijgen om de geslachtsnaam van hun kind te kiezen (zie bijvoorbeeld artikel 7 lid 1 Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind en artikel 24 lid 2 Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten). Hoewel het EVRM niet expliciet het recht op een naam of een naamskeuze noemt, blijkt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wel dat het hebben van een naam onder de werking van artikel 8 EVRM valt (EHRM
Burghartz t. Zwitserland, 22 februari 1994, zaaknummer 16213/90, §24). Daarnaast heeft het EHRM geoordeeld dat het Nederlandse systeem waarbij ouders de mogelijkheid krijgen om de geslachtsnaam van hun kind te kiezen, en bij gebreke van een keuze de geslachtsnaam door een vangnetnorm wordt bepaald, niet in strijd met artikel 8 EVRM is (EHRM
Bijleveld t. Nederland,27 april 2000, zaaknummer 42973/98).
5.9.
Deze uitgangspunten vormen ook de grondslag van de Nederlandse jurisprudentie over het recht op een geslachtsnaam, waarbij de Hoge Raad hieraan heeft toegevoegd dat de uiteindelijke beslissing welk systeem dient te gelden als vangnetnorm een vraag is die door de wetgever dient te worden beantwoord, en dat er hierin geen rol is weggelegd voor de rechter (HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0347 en laatst HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9239).

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I. Sumner, mr. P.M.A.J. Bollen en mr. J.Y. van de Kraats, en, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Laenen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.