In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 januari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 40.966. Het bezwaar van de belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag niet te hoog is vastgesteld en of de belanghebbende recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK). De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de IACK, met name dat hij en zijn kinderen in 2019 niet op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De rechtbank stelt vast dat de kinderen bij de aanvang van 2019 de leeftijd van 12 jaar nog niet hadden bereikt, maar dat de belanghebbende niet kan aantonen dat de kinderen minimaal 72 uur per week bij hem verbleven, zoals vereist door de wet.
De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat hij recht heeft op de IACK. Hierdoor blijft de aanslag in stand en wordt het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.