In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Kapelle beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 243.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 220.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en mr. B. de Smit namens de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt voor de waardebepaling, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. Echter, de heffingsambtenaar heeft niet adequaat rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de woning, zoals de garage, wat leidt tot een onvoldoende onderbouwde waardebepaling. De rechtbank komt tot de conclusie dat de waarde van de woning schattenderwijs op € 230.000 moet worden vastgesteld.
Het beroep van de belanghebbende wordt gegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde en de bijbehorende belastingaanslag verlaagd moeten worden. De heffingsambtenaar wordt ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende, die in totaal € 2.370 bedragen. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.