ECLI:NL:RBZWB:2024:2953

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
C/02/419523 / JE RK 24-346
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak betreft een verzoek van de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, die als gecertificeerde instelling (GI) optreedt. De minderjarigen zijn geboren in respectievelijk 2012 en 2014 en staan onder toezicht van de GI sinds augustus 2023. De ouders van de minderjarigen zijn met elkaar gehuwd, maar er loopt een echtscheidingsprocedure in België. De vader van de minderjarigen woont in België, terwijl de moeder in Nederland woont. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 april 2024 was de vader aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de moeder niet verscheen. De kinderrechter heeft de situatie van de minderjarigen beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat zij de afgelopen jaren veel onrust hebben meegemaakt door verhuizingen en conflicten tussen de ouders. De vader biedt een veilige en stabiele omgeving voor de minderjarigen, terwijl de situatie van de moeder zorgwekkend is, met onduidelijkheid over haar verblijfplaats en psychische problemen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarigen is dat de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader wordt verlengd tot 1 november 2024. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/419523 / JE RK 24-346
Datum uitspraak: 22 april 2024
Beschikking verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND, gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
betreffende
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2014 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ( België ).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de GI met bijlagen van 23 februari 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 23 februari 2024;
- de brief van de heer [naam] , gemachtigde van de vader, van 14 maart 2024, binnengekomen bij de rechtbank op 14 maart 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 22 april 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn gemachtigde, de heer [naam] ;
- een vertegenwoordigster van de GI.
Hoewel juist en tijdig opgeroepen is de moeder, zonder bericht van afmelding, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn met elkaar gehuwd.
2.2.
De rechtbank is gebleken dat er een (echtscheidings-)procedure bij de Belgische rechtbank loopt.
2.3.
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan in het BRP ingeschreven op het adres van de moeder.
2.5.
Bij mondelinge beslissing van de kinderrechter van 27 juli 2023 is het verzoek om zonder voorafgaand horen van belanghebbenden te beslissing op het verzoek van de Raad afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van de kinderrechter van 1 augustus 2023 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 1 augustus 2023 en tot 1 november 2023. Tevens is bij diezelfde beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag verleend met ingang van 1 augustus 2023 en tot 1 november 2023.
2.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 oktober 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd met ingang van 1 november 2023 en tot 1 november 2024. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag verlengd met ingang van 1 november 2023 en tot 1 mei 2024.
2.8.
Op grond van voornoemde machtiging verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, te verlengen tot het einde van de duur van de ondertoezichtstelling, te weten 1 november 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.
De standpunten
4.1.
De GI handhaaft het verzoek en verwijst voor de toelichting daarvan naar de overgelegde stukken. Het is voor de komende tijd met name belangrijk dat er meer zicht komt op de belevingen van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij zijn allebei wat onverschillig in hun gedrag en hoewel dat past bij hun leeftijd, speelt het gebrek aan contact met de moeder daar mogelijk een rol in. Dit heeft veel impact op hen en daar zal de komende tijd de nodigde aandacht voor zijn. De GI licht verder toe dat er geen zicht is op waar de moeder thans verblijft en dat het erg lastig is om met haar in contact te komen. Het contact dat er is, bestaat vooral uit zenden vanuit de moeder. Er is dan weinig ruimte voor ontvangst of een constructief gesprek.
4.2.
De vader stemt in met het verzoek. Het gaat erg goed met de minderjarigen bij hem thuis en de vader is samen met zijn partner in staat en bereid om de zorg en opvoeding voor de minderjarigen te blijven dragen, ook op de langere termijn. De vader merkt voorts op dat hij het contact tussen de minderjarigen en de moeder niet in de weg staat als het goed met de moeder zou gaan. Dat is nu helaas niet het geval. Dit vinden de minderjarigen jammer, maar zij zijn daar volgens de vader niet zo heel veel mee bezig of zij proberen het opzij te zetten en er weinig aan te denken. De vader heeft zelf weinig contact met de moeder. Het contact dat er is, bestaat met name uit het aanhoren van de verhalen van de moeder.
De gemachtigde van de vader vult nog aan dat het erop lijkt dat de situatie van de moeder niet verbetert. Het is onduidelijk waar de moeder thans verblijft en er zijn signalen dat de hulpverlening het contact met de moeder is verloren. De vader probeert ervoor te zorgen dat de moeder en de minderjarigen met elkaar in contact blijven.

5.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De kinderrechter constateert dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vader de Belgische nationaliteit hebben. Daarnaast woont de vader in België. De moeder heeft ook de Belgische nationaliteit en woont in Nederland. Dit brengt mee dat deze zaak een internationaal karakter heeft, waardoor de kinderrechter (ambtshalve) dient te beoordelen of hem in deze zaak rechtsmacht toekomt. Indien dit het geval is, dient de kinderrechter het toepasselijk recht te bepalen.
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 1 van de verordening Brussel II-ter zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
5.3.
Ter bepaling van waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, verwijst de kinderrechter naar het arrest van de Hoge Raad in haar arrest van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:440), waarin het ten aanzien van de gewone verblijfplaats van een minderjarige als volgt heeft bepaald:

Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU houdt deze maatstaf in – kort gezegd – dat de gewone verblijfplaats van een kind een zekere integratie van dat kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt en moet worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.”
5.4.
De kinderrechter is met inachtneming van bovenstaande van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De kinderrechter overweegt hiertoe dat de minderjarigen geruime tijd bij de moeder in Nederland hebben gewoond. Dat de minderjarigen inmiddels enige tijd bij de vader verblijven op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing, doet niets af van het feit dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich nog steeds in Nederland bevindt. Daarbij komt dat een machtiging tot uithuisplaatsing als doel heeft om zo veel als mogelijk toe te werken naar een terugplaatsing en daarmee van tijdelijke aard is.
5.5.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is op het verzoek te beslissen, zal op grond van het bepaalde in artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 Nederlands recht op het verzoek worden toegepast.
Litispendentie
5.6.
De kinderrechter is van oordeel dat de mogelijk tussen partijen in België aanhangig zijnde procedures er niet aan in de weg staan om te kunnen oordelen op het thans voorliggende verzoek. De rechtbank is van oordeel dat zij het verzoek van de Raad niet op grond van de exceptie van de litispendentie (artikel 12 Rv en artikel 19 lid Brussel II-bis) hoeft aan te houden, nu het in deze (Nederlandse) zaak niet om hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak gaat. Thans is immers aan de orde het verzoek tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing, hetgeen in België in ieder geval niet voorligt.
Wettelijk kader
5.7.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
5.8.
Op basis van de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van hun verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek). Daarom zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader verlengen tot het einde van de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 1 november 2024. Daarbij acht de kinderrechter het volgende van belang.
5.9.
Het is de kinderrechter gebleken dat de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de afgelopen jaren veel onrust hebben meegemaakt vanwege diverse verhuizingen en schoolwisselingen, maar ook in verband met de complexe scheiding van hun ouders, waarbij zij zijn blootgesteld aan conflicten tussen hun ouders, zijn belast met volwassenzaken en in een loyaliteitsconflict zijn komen te verkeren. Inmiddels verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al enige tijd bij hun vader, waar zij zich goed lijken te ontwikkelen. Zij lijken daar steeds meer hun plekje te vinden en de vader is in staat om de minderjarigen de benodigde zorg, structuur, veiligheid en begrenzing te bieden. Daar is de kinderrechter blij om. Tegelijkertijd heeft de kinderrechter nog veel zorgen over de situatie van de moeder. Daarover bestaat veel onduidelijkheid nu er geen zicht is op de huidige verblijfplaats van de moeder en zij lastig te bereiken is voor de hulpverlening. Ook begrijpt de kinderrechter dat de eerdere zorgen over de psychische problematiek van de moeder en haar middelengebruik nog niet afgenomen. Met de GI is de kinderrechter daarom van oordeel dat er thans sprake is van onvoldoende stabiliteit in de situatie van de moeder, waardoor zij niet kan aansluiten bij de behoeften van de minderjaren en niet in staat is om hen de benodigde zorg en opvoeding te bieden. Daarbij neemt de kinderrechter ook in aanmerking dat het contact dat tussen de ouders plaatsvindt, minimaal is en dat het contact tussen de moeder en de minderjarigen, ondanks pogingen van de vader daartoe, met moeite van de grond komt. Dit vindt de kinderrechter erg zorgelijk aangezien de minderjarigen hier last van zullen hebben. De kinderrechter vindt het daarom belangrijk dat de GI daar de komende tijd extra aandacht voor gaat hebben en indien nodig extra hulpverlening voor zal inzetten. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling ook aangegeven de noodzaak daarvan in te zien.
5.10.
Gelet op vorenstaande staat voor de kinderrechter vast dat er nog steeds sprake is van een zeer zorgelijke (thuis)situatie bij de moeder en dat het op dit moment vanwege de houding en opstelling van de moeder niet mogelijk is om daarvoor hulpverlening in te zetten. Het is derhalve in het belang van de ontwikkeling en de veiligheid van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] dat zij de komende periode bij de vader verblijven nu dat een veilige en stabiele plek is voor hen. Daarom wijst de kinderrechter het onweersproken verzoek van de GI tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de vader tot het einde van de duur van de ondertoezichtstelling, te weten 1 november 2024, toe.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.11.
De kinderrechter zal deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van de minderjarigen noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag met ingang van 1 mei 2024 en tot 1 november 2024;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2024 door mr. De Beer, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. De Haas als griffier, en op schrift gesteld op 2 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.