ECLI:NL:RBZWB:2024:291

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/2364, 22/2366 en 22/2367
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van teruggaafverzoeken omzetbelasting door uitzendbureau voor huisvesting personeel

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2024, wordt de zaak behandeld van een uitzendbureau gevestigd in Litouwen dat teruggaaf van omzetbelasting verzoekt voor de huisvesting van zijn personeel dat tijdelijk in Nederland werkt. De rechtbank beoordeelt de beroepen van het uitzendbureau tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf had afgewezen. De teruggaafverzoeken betreffen bedragen van € 11.221 voor het vierde kwartaal van 2018, € 22.656 voor het eerste en tweede kwartaal van 2019, en € 14.063 voor het derde kwartaal van 2019.

De rechtbank stelt vast dat het geschil draait om de vraag of het verlenen van huisvesting aan de werknemers van het uitzendbureau kan worden aangemerkt als een dienst onder bezwarende titel. De rechtbank concludeert dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de huisvesting en de vergoeding die de werknemers betalen, ondanks dat de vergoeding afhankelijk is van het aantal gewerkte uren en niet van het feitelijk gebruik van de huisvesting. De rechtbank wijst erop dat de situatie waarin een werknemer niet werkt maar wel gebruik maakt van de huisvesting een uitzondering is en niet afdoet aan het bestaan van een rechtstreeks verband.

Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, omdat het verlenen van huisvesting door het uitzendbureau aan zijn werknemers een dienst onder bezwarende titel betreft. De beroepen worden ongegrond verklaard, wat betekent dat het uitzendbureau geen recht heeft op teruggaaf van de omzetbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/2364, 22/2366 en 22/2367

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Litouwen), belanghebbende

(gemachtigde: mr. N. Idrissi),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 maart 2022 en 22 april 2022.
1.1.
Belanghebbende heeft verzoeken om teruggaaf omzetbelasting ingediend over:
- het vierde kwartaal van 2018 voor een bedrag van € 11.221;
- het eerste en tweede kwartaal van 2019 voor een bedrag van € 22.656; en
- het derde kwartaal van 2019 voor een bedrag van € 14.063.
(de teruggaafverzoeken)
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om teruggaaf afgewezen en de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of sprake is van een dienst onder bezwarende titel, zodat belanghebbende om teruggaaf had moeten verzoeken door middel van het doen van aangifte.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de teruggaafverzoeken terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is een uitzendbureau, gevestigd in Litouwen. Zij stelt personeel ter beschikking aan opdrachtgevers in onder andere Nederland. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. [1]
4.1.
Het personeel dat in Nederland ter beschikking wordt gesteld betreft voornamelijk productiemedewerkers. Het personeel is woonachtig in Litouwen en verblijft tijdelijk in Nederland tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden.
4.2.
Belanghebbende biedt huisvesting aan het uitgezonden personeel, onder inhouding van een bedrag op het loon. De inhouding bedraagt € 3 (2018) respectievelijk € 2,50 (2019) per gewerkt uur. Er wordt maximaal over 173 uur een bijdrage ingehouden. Werknemers zijn niet verplicht om van de huisvesting gebruik te maken. Indien zij geen gebruik maken van de aangeboden huisvesting, dienen zij zelf huisvesting te zoeken en belanghebbende betaalt daarvoor geen vergoeding.
4.3.
Belanghebbende neemt de huisvesting af bij derden; de onderkomens zijn niet bij belanghebbende in eigendom.
4.4.
Met de teruggaafverzoeken verzoekt belanghebbende om teruggaaf van de door derden aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de huisvesting. De teruggaafverzoeken zijn gebaseerd op artikel 31, tweede en derde lid, van de Wet OB.

Motivering

5. Ter zitting is vast komen te staan dat tussen partijen enkel in geschil is of het verlenen van huisvesting een dienst onder bezwarende titel is.
5.1.
Een dienst wordt geacht onder bezwarende titel te worden verricht wanneer tussen die dienst en de ontvangen tegenprestatie een rechtstreeks verband bestaat. Een dergelijk rechtstreeks verband bestaat alleen als er tussen de dienstverrichter en de afnemer een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en de door de leverancier of dienstverrichter ontvangen prijs de werkelijke tegenwaarde vormt voor het geleverde goed of de verleende dienst. [2]
5.2.
Het vereiste dat de tegenwaarde werkelijk moet zijn, houdt in dat een reëel verband moet kunnen worden gelegd tussen het geleverde goed of de verrichte dienst en het daarvoor betaalde bedrag. Het is niet relevant of de prestatie wordt verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de kostprijs en evenmin of zij is verricht tegen een hogere of een lagere prijs dan de normale marktprijs. Het feit dat degene die de prestatie verricht een gering deel van de gemaakte kosten terugverdient, volstaat niet om te oordelen dat een dergelijk reëel verband ontbreekt. [3]
5.3.
Belanghebbende betoogt dat geen sprake is van een rechtstreeks verband tussen het verlenen van huisvesting en de inhouding van een eigen bijdrage voor de huisvesting op het loon van de werknemers. De vergoeding die werknemers betalen is namelijk gekoppeld aan het aantal gewerkte uren en niet aan het feitelijk gebruik van de huisvesting. Daaruit volgt dat als een werknemer niet werkt maar wel gebruik maakt van de huisvesting (bijvoorbeeld bij vakantie, tijdelijk geen opdracht of ziekte), er geen vergoeding in rekening wordt gebracht. Dat de vergoeding alleen wordt bepaald door het aantal gewerkte uren, doet af aan het rechtstreekse verband. [4] Daarbij doet belanghebbende een beroep op het arrest Commissie/Finland [5] waarin is overwogen dat het verlenen van diensten tegen een inkomensafhankelijke vergoeding niet is aan te merken als een economische activiteit omdat het rechtstreeks verband ontbreekt.
5.4.
De rechtbank volgt het betoog van belanghebbende niet. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het geheel aan afspraken tussen belanghebbende en de werknemers ten aanzien van de huisvesting wel sprake van een rechtstreeks verband. Belanghebbende sluit arbeidscontracten met haar werknemers en stelt deze werknemers vervolgens ter beschikking aan Nederlandse opdrachtgevers. Werknemers gaan pas naar Nederland als zij hier daadwerkelijk werkzaamheden gaan verrichten, en dus uren gaan maken. Vervolgens zijn zij dus ook een vergoeding verschuldigd voor het afnemen van die huisvesting. Het geval dat een werknemer incidenteel niet werkt terwijl wel van de huisvesting gebruik wordt gemaakt, zoals bij vakantie of ziekte, ziet de rechtbank als een uitzonderingssituatie. Dit doet niet af aan het rechtstreeks verband. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de huisvesting die belanghebbende verleent en de vergoeding die de werknemers daarvoor betalen.
5.5.
Ook slaagt belanghebbendes beroep op het arrest Commissie/Finland niet. In de situatie van belanghebbende is de vergoeding niet afhankelijk van de hoogte van het salaris, maar van het aantal gewerkte uren, en wordt er geen rekening gehouden met toeslagen op het uurloon van de werknemers of de mogelijkheid dat andere inkomsten worden verdiend. Van een inkomensafhankelijke vergoeding is dan geen sprake.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het verlenen van huisvesting door belanghebbende aan haar werknemers dus een dienst onder bezwarende titel. Belanghebbende had daarom de teruggaafverzoeken niet op grond van artikel 31, tweede en derde lid, van de Wet OB mogen indienen. De teruggaafverzoeken zijn terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.Hoge Raad 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1836, r.o. 2.3.2 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
3.Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776, r.o. 3.2.3 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
4.Onder verwijzing naar Hoge Raad 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1776 en Hoge Raad 10 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1230.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie 29 oktober 2009, C-246/08, ECLI:EU:C:2009:671.