In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 30 november 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 416.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 405.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door [naam 2] en de heffingsambtenaar door [naam 3] en [taxateur].
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport en een matrix, waarin de woning werd vergeleken met referentiewoningen. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening heeft gehouden met de verschillen. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde te betwisten.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn van twee jaar is overschreden met ongeveer 10 maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 30 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 70 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en bevestigt de WOZ-waarde van de woning.