Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan de betrokkene was opgelegd. De betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. De zaak werd behandeld in Tilburg, waar de gemachtigde van de betrokkene, mr. N.G.A. Voorbach, niet aanwezig was, evenals de betrokkene zelf. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Oostdam.
De gedraging waarvoor de boete was opgelegd, betrof het rijden op het trottoir op 25 september 2021. De gemachtigde voerde aan dat de verbalisant niet bevoegd was om de boete op te leggen, omdat er geen aanvraag was ingediend bij het Openbaar Ministerie. Daarnaast werd gesteld dat de wegindeling onvoldoende duidelijk was en dat er geen vooraankondigingsborden aanwezig waren. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie verzocht het beroep ongegrond te verklaren, maar vroeg ook om matiging van de boete met 25% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De kantonrechter overwoog dat de bevoegdheid van de verbalisant het uitgangspunt is en dat de betwisting daarvan onvoldoende was om aan de bevoegdheid te twijfelen. De rechter concludeerde dat de gedraging voldoende was aangetoond en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn werd de boete met 25% gematigd. De beslissing van de officier van justitie werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en de betrokkene kreeg recht op een proceskostenvergoeding van € 218,75. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. R.J.H. de Brouwer, bijgestaan door griffier mr. C.A. Lequin.