ECLI:NL:RBZWB:2024:28

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
BRE 21/5595
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een vrijstaande woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning te [plaats 1], vastgesteld op € 798.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 behandeld, waarbij de heffingsambtenaar niet aanwezig was. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar voldaan heeft aan zijn verplichtingen onder artikel 40 van de Wet WOZ.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met ongeveer 10 maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 100, waarvan € 30 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 70 voor rekening van de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende moeten vergoeden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en wijst de schadevergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5595

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] , verbonden aan [b.v.] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 november 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] (de woning) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 798.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Drimmelen voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: [naam 2] (verbonden aan [b.v.] ). De heffingsambtenaar is niet verschenen.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn schriftelijk met zes weken verlengd.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een vrijstaande woning (woonboerderij) uit 1900 met een aanbouw en een inhoud van 1.092 m3 op een perceel van 5.000 m². De woning beschikt over een rietgedekte Vlaamse schuur, een loods (256 m3) en een open loods (96 m3).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 700.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 798.000.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schending artikel 40 van de Wet WOZ?
5. Belanghebbende bepleit dat de door hem gevraagde informatie met betrekking tot de opbouw van de kavelwaarde, de grondstaffel, in bezwaar niet (volledig) is verstrekt, waardoor de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ heeft gehandeld. In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar weliswaar een grondstaffel verstrekt maar die gaat niet ver genoeg. De woning heeft meer grond dan in de grondstaffel is opgenomen, aldus belanghebbende.
5.1.
Een procedurele bepaling zoals artikel 40 Wet WOZ is in het leven geroepen om de eventuele informatieachterstand van een belanghebbende in de bezwaarfase te kunnen herstellen, zodat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt(en) optimaal te kunnen onderbouwen. Alleen dan kan op een zinvolle wijze invulling worden gegeven aan de bezwaarprocedure en kunnen onnodige beroepsprocedures worden voorkomen. Dit brengt met zich mee dat dergelijke bepalingen moeten worden ingeroepen zodra dat mogelijk is.
5.2.
Belanghebbende heeft in zijn nadere aanvulling van het bezwaarschrift aangevoerd dat bepaalde informatie, zoals in dit geval de grondstaffel, de KOUDV-factoren en de indexeringspercentages, ontbreekt. Tijdens het hoorgesprek heeft belanghebbende dit echter niet aangevoerd. Toch heeft de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar een schematisch overzicht van de referentiewoningen en de woning, met daarbij de kwaliteits-, onderhouds- en liggingsfactoren en een grondstaffel overlegd, waardoor belanghebbende een gedegen afweging heeft kunnen maken om in beroep te gaan. In beroep heeft belanghebbende opnieuw aangevoerd dat de in bezwaar verstrekte grondstaffel niet inzichtelijk is. Doordat belanghebbende tijdens het hoorgesprek niet heeft aangevoerd dat er bepaalde informatie ontbreekt, mag in beginsel worden aangenomen dat hij die stukken kennelijk niet nodig heeft gehad om de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te controleren. Met het verstrekken van de grondstaffel in de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 Wet WOZ. Omdat belanghebbende nu pas in beroep klaagt dat de grondstaffel onvoldoende inzichtelijk is, is in dit geval geen sprake van een schending van artikel 40 Wet WOZ.
Toetsingskader van de rechtbank
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
6.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
6.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd die op 6 juli 2022 door de [taxateur] is opgemaakt.
6.4.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 808.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] en [adres 3] te [plaats 1] en [adres 4] te [plaats 2] . In de matrix zijn de referentiewoningen vergeleken met de woning. Als bijlagen zijn vastgoedkaarten met gegevens en foto’s van de woning en de referentiewoningen overgelegd.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
6.5.
De referentiewoningen zijn evenals de woning woonboerderijen waarvan de inhoud, het bouwjaar, KOUDV-factoren, het perceel, uitstraling en de ligging goed vergelijkbaar zijn met de woning. De rechtbank vindt de vergelijking met de referentiewoningen daarom verdedigbaar. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
6.6.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling een grondstaffel ten grondslag gelegd. Ter zitting is vast komen te staan dat partijen het er over eens zijn dat de waarde van de kavel van de woning daarmee voldoende is onderbouwd.
6.7.
Belanghebbende stelt dat onvoldoende rekening is gehouden met het verschil in grootte van de bij, twee van, de referentiewoningen en de woning behorende agrarische grond. Dit geldt met name voor referentiewoning [adres 2] . De rechtbank verwerpt die stelling van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat de onderdelen van de woning en de referentiewoningen afzonderlijk zijn gewaardeerd. De agrarische grond is één van die onderdelen. De waarde van de agrarische grond bij de woning en de referentiewoningen is gebaseerd op de Taxatiewijzer ‘Agrarische grond’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, taxatiewijzer deel 20A, versie 1.0 van 1 mei 2020. Hiermee heeft de heffingsambtenaar in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze met het verschil in grootte tussen de bij de woning behorende agrarische grond en twee van de referentiewoningen rekening is gehouden.
6.8.
Belanghebbende stelt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met het verschil in ligging tussen referentiewoning [adres 4] en de woning.
6.9.
Uit de matrix is af te leiden dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de betere ligging van [adres 4] . Voor ligging krijgt de referentiewoning factor 4 en de waarde is daardoor met 20% gecorrigeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is het verschil in ligging voldoende verdisconteerd in de getaxeerde waarde.
6.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 niet te hoog vastgesteld. Wat belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 13 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 3 januari 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 10 maanden.
7.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
7.3
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 16 november 2021. De bezwaarfase heeft afgerond negen maanden geduurd en daarmee drie maanden te lang. Dit brengt mee dat 3/10 deel (€ 30,00) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 70,00) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
8.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [2] De vergoeding bedraagt dus € 218,75. Uit doelmatigheidsoverwegingen is een verdeling bij helfte aangewezen. Diezelfde doelmatigheidsoverwegingen brengen echter mee dat een verdeling van € 109,25 (heffingsambtenaar) en € 109,50 (rechtbank) hier het meest effectief is.
8.2.
Ook het griffierecht moet aan belanghebbende worden vergoed. De heffingsambtenaar en de Staat wordt opgedragen om ieder de helft van het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 30,00;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 70,00;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 24,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar € 109,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden € 109,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 3 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.