Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Verloop van de procedure
Standpunten
Overwegingen
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die aan de betrokkene was opgelegd. De betrokkene had een boete ontvangen voor het stilstaan met een motorvoertuig in het openbaar groen op 13 januari 2023 op de Liniestraat te Breda. De gemachtigde van de betrokkene, mr. I.N.D.J. Rissema, had bezwaar aangetekend bij de gemeente Breda, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de gemachtigde beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 26 maart 2024 zijn de betrokkene en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de gemeente Breda vertegenwoordigd was door mevrouw [naam] en mevrouw mr. J. Bajric. De gemachtigde voerde aan dat de boete vernietigd diende te worden, omdat de bepalingen in de Gemeentewet en de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) in strijd zouden zijn met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De zittingsvertegenwoordiger van de gemeente betwistte dit en stelde dat de APV de bescherming van groenvoorzieningen regelt en dat de gemeente de bevoegdheid heeft om bestuurlijke boetes op te leggen.
De kantonrechter overwoog dat de gemeenteraad op basis van artikel 154b van de Gemeentewet bevoegd is om bij verordening bestuurlijke boetes op te leggen voor overtredingen van de APV. De specifieke bepaling in de APV die het stilstaan in het openbaar groen verbiedt, is niet in strijd met hogere regelgeving zoals de Wegenverkeerswet 1994. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen reden was om deze te matigen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen.