ECLI:NL:RBZWB:2024:2724

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
BRE 21/4466, 21/5849 tot en met 21/5856
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes over de jaren 2006 tot en met 2014

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep is gegaan tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 tot en met 2014. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de inspecteur voor de jaren 2006 en 2007 het inkomen uit box 2 op te hoge bedragen heeft vastgesteld. Voor 2006 moet het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang worden verlaagd tot € 25.000 en voor 2007 tot € 47.421. De inspecteur heeft ook terecht inkomstenbelasting nagevorderd over het inkomen uit box 3. De rechtbank vernietigt echter de vergrijpboetes voor de jaren 2007 tot en met 2014, omdat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende opzet kan worden verweten. De rechtbank legt uit dat de vergrijpboetes voor box 3 in stand blijven, omdat deze niet worden betwist door belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 en 2007 gegrond zijn, en dat de vergrijpboetes voor box 2 moeten worden vernietigd. De rechtbank wijst de inspecteur aan om het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4466 en BRE 21/5849 tot en met 21/5856

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. J.P.R.C. Vos),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2006 tot en met 2014, de daarbij opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/4465, BRE 21/4467, BRE 21/5841 tot en met 21/5848, BRE 21/5857 tot en met 21/5859 en BRE 22/121 tot en met BRE 22/126 op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
1.2.
Ter zitting is vastgesteld dat de zaaknummers BRE 22/121 tot en met 22/123 ter name van belanghebbende door de rechtbank ten onrechte zijn geregistreerd. De rechtbank heeft deze zaaknummers daarom afgevoerd.
1.3.
Van het overige dat ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of terecht navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe is in geschil of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) toepassing vindt, en of de inspecteur terecht en niet tot te hoge bedragen inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) aan belanghebbende heeft toegerekend. Verder is tussen partijen in geschil of navordering over inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor de jaren 2006 tot en met 2014 op stelselniveau strijdig is met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM [1] . Tot slot bestrijdt belanghebbende de bij de navorderingsaanslagen 2007 tot en met 2014 opgelegde vergrijpboetes.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De inkomsten uit box 2 zijn namelijk terecht voor de helft aan belanghebbende toegerekend. Voor de jaren 2006 en 2007 heeft de inspecteur het inkomen uit box 2 echter wel op te hoge bedragen vastgesteld. Voor het jaar 2006 moet het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang worden verlaagd tot € 25.000 en voor het jaar 2007 tot € 47.421. De inspecteur heeft verder voor alle jaren terecht inkomstenbelasting nagevorderd over het inkomen uit box 3. Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat belanghebbende opzet kan worden verweten. Om die reden vernietigt de rechtbank de aan belanghebbende voor de jaren 2007 tot en met 2014 opgelegde vergrijpboetes.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in de jaren 2006 tot en met 2014 fiscaal partner van de heer [bestuurder] .
3.1.
De heer [bestuurder] is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (de Beheersmaatschappij). De Beheersmaatschappij is een naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap. De Beheersmaatschappij houdt alle aandelen van [B.V. 2]
3.2.
[B.V. 2] drijft een onderneming in de vorm van een pelsdierenfokkerij, gelegen te [plaats] . De pelsen van voornamelijk nertsen worden onder meer verkocht via North American Fur Auction (NAFA).
3.3.
Belanghebbende heeft administratieve werkzaamheden verricht voor de onderneming.
3.4.
[B.V. 2] heeft meerdere accounts bij NAFA.
3.5.
De opbrengsten van pelsen die op het [accountnummer] bij de NAFA werden bijgeschreven, werden vervolgens overgeboekt naar een Luxemburgse bankrekening op naam van de heer [bestuurder] .
3.6.
In een onderzoek van de inspecteur naar Nederlanders met buitenlandse bankrekeningen is geconstateerd dat de heer [bestuurder] bankrekeningen in Luxemburg aanhield. Na verzoeken om informatie, heeft de heer [bestuurder] aan de inspecteur inzicht gegeven in de saldi op die rekeningen vanaf 1 januari 2008.
3.7.
De inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat in de jaren 2006, 2007, 2008, 2009 en 2012 veilingopbrengsten van de pelsen bij [B.V. 2] , niet zijn aangegeven, terwijl die opbrengsten in de betreffende jaren als (verkapte) uitdelingen van de winst aan [bestuurder] kwalificeren. Die opbrengsten moeten daarom in aanmerking worden genomen als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. Verder heeft de inspecteur voor de jaren 2006 tot en met 2014 het standpunt ingenomen dat het door de heer [bestuurder] in het buitenland gehouden vermogen als inkomen uit sparen en beleggen in de heffing van inkomstenbelasting moet worden betrokken.
3.8.
De inspecteur heeft vervolgens zowel aan de heer [bestuurder] als aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 opgelegd, en daarbij vergrijpboetes opgelegd en heffingsrente/belastingrente in rekening gebracht. Het door de heer [bestuurder] niet opgegeven inkomen uit box 2 en box 3 is via artikel 2.17 van de Wet IB 2001 voor de helft aan belanghebbende, als fiscaal partner van de heer [bestuurder] , toegerekend.
3.9.
Cijfermatig zijn aan belanghebbende de voornoemde navorderingsaanslagen en bijbehorende beschikkingen opgelegd tot de volgende bedragen:
Jaar
Correctie regulier inkomen box 2
Correctie rendements-grondslag box 3
Boete
Heffingsrente /
belastingrente
2006
€ 52.800
€ 100.000
-
€ 7.265
2007
€ 90.000
€ 79.079
€ 9.900 box 2
€ 474 box 3
€ 9.445
2008
€ 52.185
€ 111.020
€ 6.523 box 2
€ 1.530 box 3
€ 5.675
2009
€ 30.822
€ 143.409
€ 3.852 box 2
€ 2.335 box 3
€ 3.297
2010
€ 168.814
€ 2.830 box 3
€ 599
2011
€ 182.191
€ 2.952 box 3
€ 572
2012
€ 97.905
€ 138.436
€ 12.238 box 2
€ 2.091 box 3
€ 7.639
2013
€ 215.913
€ 3.886 box 3
€ 684
2014
€ 215.913
€ 2.817
€ 415
3.10.
Verder heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 2006, 2007 en 2014 op grond van artikel 47 en 49 van de AWR informatiebeschikkingen IB/PVV gegeven, wegens het niet verstrekken van informatie over die jaren ten aanzien van de in Luxemburg aangehouden bankrekeningen en accounts bij NAFA. Die informatiebeschikkingen zijn onherroepelijk komen vast te staan.
3.11.
De inspecteur is gedeeltelijk aan de bezwaren van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen 2008, 2009 en 2012 tegemoet gekomen. De inspecteur heeft in bezwaar namelijk voor die jaren het box 2 inkomen verminderd met het bedrag aan vennootschapsbelasting dat de Beheersmaatschappij over de uitgedeelde inkomsten verschuldigd is. Dat heeft ertoe geleid dat de gecorrigeerde grondslag box 2 voor de jaren 2008, 2009, en 2012, de bij die navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes en in rekening gebrachte heffingsrente/belastingrente na bezwaar als volgt zijn vastgesteld:
Jaar
Correctie regulier inkomen box 2
Boete
Heffingsrente /
belastingrente
2008
€ 38.878
€ 4.859 box 2
€ 1.530 box 3
€ 4.328
2009
€ 23.958
€ 2.994 box 2
€ 2.335 box 3
€ 2.684
2012
€ 72.940
€ 9.117 box 2
€ 2.091 box 3
€ 6.064
3.12.
Ten aanzien van de overige navorderingsaanslagen heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de opgelegde navorderingsaanslagen, vergrijpboetes en heffingsrente/belastingrente gehandhaafd.
3.13.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 3.11 en 3.12 genoemde beslissingen van de inspecteur. Ook de heer [bestuurder] heeft beroep ingesteld tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014. Die beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/4465 en BRE 21/5841 tot en met 21/5848. Op dezelfde dag als deze uitspraak, heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.
3.14.
Verder heeft de inspecteur aan de Beheersmaatschappij navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 2006, 2008, 2009 en 2012. De Beheersmaatschappij heeft tegen die navorderingsaanslagen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Die beroepen zijn geregistreerd onder de zaaknummers BRE 21/4467 en BRE 21/5857 tot en met 21/5859. Op dezelfde dag als deze uitspraak heeft de rechtbank in die beroepen uitspraak gedaan.

Motivering

4. De rechtbank beoordeelt hierna of de inspecteur aan belanghebbende terecht navorderingsaanslagen IB/PVV heeft opgelegd in verband met aan haar toe te rekenen inkomen uit box 2 en box 3 en zo ja, of de navorderingsaanslagen niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Ook beoordeelt de rechtbank de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes. Voordat de rechtbank daartoe overgaat, licht zij allereerst toe waarom zij belanghebbendes verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen.
Verzoek tot uitstel van de zitting
4.1.
De rechtbank heeft op 12 februari 2024 een brief van de gemachtigde van belanghebbende ontvangen met het verzoek de zitting te verdagen, omdat belanghebbende en haar echtgenoot vanwege een geplande reis niet, althans niet zonder extreem hoge kosten, bij de behandeling van de zaken op zitting aanwezig kunnen zijn.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beslissing om de zitting al dan niet uit te stellen, rekening houdt met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. [2]
4.3.
De rechtbank constateert dat het verzoek om uitstel ongeveer vier weken na ontvangst van de uitnodiging is gedaan. De rechtbank constateert daarnaast dat uit het verzoek onder meer niet blijkt wanneer belanghebbende en haar echtgenoot hun reis hebben gepland. Het door de gemachtigde ingediende verzoek is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet aan te merken als een tijdig verzoek onder aanvoering van gewichtige reden om tot verdaging over te gaan. Als ten tijde van de uitnodiging van de zitting de reis al was gepland, dan is een verzoek vier weken later niet tijdig. Als de reis pas na ontvangst van de uitnodiging is gepland, acht de rechtbank het nadien geplande buitenlandverblijf van belanghebbende en haar echtgenoot om een autosportwedstrijd bij te wonen van onvoldoende gewicht om de zitting te verdagen. De rechtbank heeft het verdagingsverzoek daarom voorafgaand aan de zitting afgewezen.
Navorderingsaanslagen IB/PVV
4.4.
De rechtbank heeft op dezelfde dag als deze uitspraak, uitspraak gedaan in de beroepen van de heer [bestuurder] tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014.
4.5.
Kortgezegd heeft de rechtbank in de uitspraak voor de heer [bestuurder] geoordeeld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2014 terecht aan de heer [bestuurder] zijn opgelegd. Uitsluitend voor de jaren 2006 en 2007 heeft de inspecteur het inkomen uit box 2 op te hoge bedragen vastgesteld. Voor het jaar 2006 heeft de rechtbank het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang verlaagd tot € 25.000 en voor het jaar 2007 tot € 47.421. De rechtbank acht de hoogte van die extra inkomsten, die is beoordeeld in het kader van omkering en verzwaring van de bewijslast, gebaseerd op een redelijke schatting. De heer [bestuurder] heeft niet doen blijken dat de navorderingsaanslagen op lagere bedragen moeten worden vastgesteld. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de inspecteur voor alle jaren terecht inkomstenbelasting heeft nagevorderd bij de heer [bestuurder] over het inkomen uit box 3.
4.6.
De rechtbank beslist ten aanzien van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd aan belanghebbende overeenkomstig hetgeen in de uitspraak voor de heer [bestuurder] is beslist, behoudens het hierna volgende. De uitspraak van de rechtbank voor de heer [bestuurder] dient daarom in zoverre als ingelast te worden beschouwd.
De navorderingsaanslagen
4.7.
Belanghebbende betoogt dat de veilingopbrengsten van de pelsen bij [B.V. 2] voor haar niet kunnen worden aangemerkt als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, zijnde (verkapte) uitdelingen van de winst. Daartoe voert zij aan dat zij niet aan het bewustheidsvereiste voor het aannemen van een dividenduitkering voldoet.
4.8.
De rechtbank overweegt dat aan belanghebbende uitsluitend regulier voordeel uit aanmerkelijk belang is nagevorderd op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat artikel bepaalt dat onder meer het inkomen uit aanmerkelijk belang voor fiscaal partners een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel vormt, dat in de regel voor de heffing wordt geacht bij ieder van de fiscaal partners voor de helft op te komen. Dat betekent dat voor de toerekening van een inkomensbestanddeel aan belanghebbende als fiscaal partner, het niet relevant is of belanghebbende zich al dan niet bewust was van de uitdelingen van de vennootschap aan haar fiscaal partner. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat bij de heer [bestuurder] inkomen uit aanmerkelijk belang terecht in aanmerking is genomen, mocht de inspecteur op grond van de wet een deel van dat inkomen aan belanghebbende toerekenen. Van die mogelijkheid heeft de inspecteur dus terecht gebruik gemaakt. Dat een andere verdeling dan 50-50 tussen belanghebbende en de heer [bestuurder] moet worden gehanteerd, komt uit de argumenten van belanghebbende niet naar voren.
4.9.
De inspecteur heeft daarom terecht bij belanghebbende ook inkomstenbelasting nagevorderd over box 2.
4.10.
Ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV verwijst de rechtbank voor het overige naar de uitspraak die zij heeft gedaan voor de heer [bestuurder] . Dat betekent dat het in de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 vastgestelde inkomen uit box 2 moet worden verminderd tot € 25.000 (2006) en € 47.421 (2007), maar voor het overige de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond worden verklaard.
Vergrijpboetes
4.11.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2014 vergrijpboetes opgelegd van 50 procent van de nagevorderde belasting, omdat het volgens hem aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. In de hoogte van de boete heeft de inspecteur per jaar een onderscheid gemaakt tussen de voor box 2 en box 3 nagevorderde belasting.
4.12.
Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat als de rechtbank tot het oordeel komt dat de inspecteur terecht inkomstenbelasting heeft nagevorderd over het inkomen uit box 3, zij de opgelegde vergrijpboetes voor zover deze zien op de voor box 3 nagevorderde belasting niet betwist. De rechtbank stelt vast dat gelet op hetgeen in 4.10 is overwogen de vergrijpboetes voor zover deze zien op box 3 door belanghebbende dus niet worden betwist. De rechtbank oordeelt dat de vergrijpboetes voor dat gedeelte terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Die boetes worden uitsluitend gematigd in verband met de duur van de procedure (zie hierna).
4.13.
Voor zover de vergrijpboetes verband houden met de nagevorderde belasting in verband met inkomen uit box 2, worden die boetes door belanghebbende wel bestreden. Dat betreffen derhalve de vergrijpboetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen over 2007, 2008, 2009 en 2012.
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboetes terecht wegens opzet aan belanghebbende zijn opgelegd. Daartoe voert hij aan dat belanghebbende op de administratie van de onderneming werkte, en daarom wist dat omzet ten onrechte niet in de administratie van de onderneming werd opgenomen. Gelet op het feitencomplex is bewezen dat belanghebbende inkomen opzettelijk niet heeft aangegeven en willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven, aldus de inspecteur.
4.15.
Belanghebbende voert aan dat haar geen opzet kan worden verweten. Niet eerder dan ten tijde van het onderzoek van de inspecteur (zie 3.6) was zij op de hoogte van de niet aangegeven omzet. Uitsluitend wegens toerekening van inkomen op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 kunnen geen boetes worden opgelegd, aldus belanghebbende.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De enkele omstandigheden dat de directeur-grootaandeelhouder van de vennootschap belanghebbendes echtgenoot is en tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase is verklaard dat belanghebbende de administratie van de onderneming verzorgt, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat het buiten redelijke twijfel is dat belanghebbende bewust inkomen uit aanmerkelijk belang in haar aangifte niet heeft aangegeven en de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting over het betreffende jaar werd geheven. Met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij daarom niet overtuigend aangetoond dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat onjuiste aangiften zijn gedaan. Dat belanghebbende er om haar moverende redenen voor kiest de vergrijpboetes die zien op het niet opgegeven box 3 inkomen niet te betwisten, vormt geen aanleiding om voor de boetes die zien op box 2 tot een ander oordeel te komen.
4.17.
Dat betekent dat de vergrijpboetes die aan belanghebbende zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen over 2007, 2008, 2009 en 2012 en voor zover deze zien op het box 2 inkomen, worden vernietigd. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
4.18.
De rechtbank ziet tot slot aanleiding om de opgelegde resterende vergrijpboetes ambtshalve te matigen gelet op de duur van de procedure. De redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie is namelijk overschreden. De rechtbank stelt vast dat de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2013 zijn aangekondigd op 10 februari 2021, en de vergrijpboetes over de jaren 2007 en 2014 zijn aangekondigd op 17 februari 2021. Die data gelden daarom als aanvangsmoment van de redelijke termijn. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. De redelijke termijn is daarom voor de boetes met afgerond 15 maanden overschreden. Omdat de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 minder dan € 1.000 bedraagt, volstaat de rechtbank met de constatering dat de redelijke behandeltermijn is overschreden. De overige vergrijpboetes worden gematigd met 15 procent tot de onderstaande bedragen.
Vergrijpboete voor ambtshalve vermindering
en na vernietiging van het gedeelte van de boete dat ziet op box 2
Vergrijpboete na ambtshalve vermindering
2007
€ 474
€ 474
2008
€ 1.530
€ 1.300
2009
€ 2.335
€ 1.984
2010
€ 2.830
€ 2.405
2011
€ 2.952
€ 2.509
2012
2.091
€ 1.777
2013
€ 3.886
€ 3.303
2014
€ 2.877
€ 2.445

Conclusie en gevolgen

5. De rechtbank verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en 2007 gegrond omdat het regulier voordeel uit aanmerkelijk belang in de navorderingsaanslagen van die jaren tot te hoge bedragen is vastgesteld. Het in de navorderingsaanslagen vastgestelde inkomen uit box 2 moet worden verminderd tot € 25.000 (2006) en € 47.421 (2007). De bij die navorderingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
5.1.
Verder verklaart de rechtbank de beroepen tegen de vergrijpboetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen 2007, 2008, 2009 en 2012 gegrond omdat die vergrijpboetes moeten worden vernietigd voor zover deze zien op de nagevorderde belasting in verband met inkomen uit box 2. Voor zover de vergrijpboetes zien op het nagevorderde inkomen uit box 3, blijven de vergrijpboetes wel in stand omdat daarover geen geschil bestaat. Daarnaast worden de vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2014 gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat dat laatste een ambtshalve vermindering is, [3] leidt die matiging niet tot gegronde beroepen. De rechtbank verklaart de beroepen voor het overige daarom ongegrond.
5.2.
Omdat de beroepen tegen navorderingsaanslag IB/PVV 2006 en 2007, en de vergrijpboetes opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007, 2008, 2009 en 2012 gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, en factor 1 voor de weging en factor 1,5 voor het aantal samenhangende beroepen). Omdat de zaak van belanghebbende en die van haar echtgenoot samenhangende zaken betreffen in de zin van artikel 3 van het Besluit, zal de rechtbank aan zowel belanghebbende als haar echtgenoot een proceskostenvergoeding toekennen van € 1.777,50 (€ 3.555 gedeeld door twee).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar over de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 25.000 en een rendementsgrondslag sparen en beleggen van € 100.000, en vermindert de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 47.421 en een rendementsgrondslag sparen en beleggen van € 79.079, en vermindert de bij die navorderingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig;
  • verklaart de beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar over de vergrijpboetes die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007, 2008, 2009 en 2012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2012 welke de boetebeschikkingen betreffen;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 tot € 474;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 tot € 1.300;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot € 1.984;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot € 1.777;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot € 2.405;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot € 2.509;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot € 3.303;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot € 2.445;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.777,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.Artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken, Staatscourant 2023, 32442.
3.Hoge Raad van 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.