ECLI:NL:RBZWB:2024:2713

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
BRE 23/2636 en 23/2637
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vereiste aangifte en de vergrijpboete in belastingzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2024, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een ambtshalve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, evenals een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Belanghebbende had geen aangifte gedaan, ondanks meerdere uitnodigingen en herinneringen van de inspecteur. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen en de vergrijpboete niet op een redelijke schatting zijn gebaseerd en vermindert de aanslagen en de boete. De rechtbank stelt het belastbaar resultaat uit werk en woning vast op € 16.800 en de boete op € 450, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar, waarbij de inspecteur wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2636 en 23/2637

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van 20 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een ambtshalve aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12. Daarbij is een bedrag van € 1.252 aan belastingrente in rekening gebracht. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van € 6.750.
1.2.
De inspecteur heeft voor het jaar 2018 eveneens een ambtshalve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 45.000. Daarbij is een bedrag van € 234 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende tot zijn bijstand vergezeld van [naam] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen en de boete naar de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de belastingrentebeschikkingen tot een te hoog bedrag aan belanghebbende opgelegd. Ook de boete moet worden verminderd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is per 1 oktober 2018 ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel als handelaar in metalen. Sinds 20 februari 2018 staat hij ingeschreven als bestuurder van de [stichting] .
3.1.
Van belanghebbende zijn over 2018 geen inkomsten bekend. Zijn partner ontving in 2018 inkomsten uit dienstverband ter hoogte van € 2.224.
3.2.
Belanghebbende is op 28 februari 2019 uitgenodigd voor het doen van aangifte voor het jaar 2018. Hij heeft, na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand, geen aangifte IB/PVV 2018 ingediend.
3.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 oktober 2021 een kennisgeving ambtshalve vaststelling inkomen 2018 aan belanghebbende verzonden waarin staat dat hij besloten heeft de aanslag 2018 op basis van een schatting vast te stellen. Ook is hierin het voornemen van het opleggen van een boete aangekondigd. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 11 november 2021 schriftelijk aan belanghebbende medegedeeld dat de termijn om te reageren op het voornemen tot het opleggen van de aanslag is verstreken en dat de aanslag IB/PVV 2018 en de boete zullen worden opgelegd.
3.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2021 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd. Het verzamelinkomen bedraagt € 45.012 en bestaat uit belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van 45.000 en inkomen uit sparen en beleggen van € 12. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van 50%. Diezelfde dag is ook ambtshalve een aanslag Zvw voor 2018 opgelegd. Het bijdrage-inkomen bedraagt € 45.000 en bestaat eveneens uit belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
3.5.
Op 18 november 2021 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV voor 2018 ingediend. In de aangifte zijn geen inkomsten vermeld. Deze aangifte is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen.
3.6.
Met dagtekening 28 oktober 2022 is de ambtshalve aanslag IB/PVV 2018 herzien vanwege de arresten van de Hoge Raad met betrekking tot box 3 en is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot nihil.
3.7.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de vergrijpboete gehandhaafd.

Motivering

Is de vereiste aangifte gedaan?
4. Op grond van artikel 27 e, eerste lid, van de AWR verklaart de rechter het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Nu belanghebbende niet heeft gereageerd op een uitnodiging tot het doen van aangifte op grond van artikel 6 van de AWR, heeft hij in beginsel de vereiste aangifte niet gedaan. Weliswaar heeft belanghebbende zijn aangifte ingediend op 18 november 2021, dus voor de dagtekening van de aanslag, echter op 11 november 2021 heeft de inspecteur al aan belanghebbende laten weten dat zijn termijn om op het voornemen te reageren is verstreken en dat de inspecteur een aanslag oplegt. Naar het oordeel van de rechtbank was het opleggen van de aanslag al in een dusdanig vergevorderd stadium op het moment van indienen van de aangifte dat de inspecteur bij het regelen van de aanslag redelijkerwijze geen rekening meer mee hoefde te houden.
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.1.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV/Zvw voor het onderhavige jaar niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
4.2.
De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende geschat op € 45.000. Hij heeft door hem geschatte inkomen niet met stukken of met concrete gegevens onderbouwd. Ook heeft hij desgevraagd ter zitting geen enkele onderbouwing kunnen geven van de hoogte van het door hem geschatte inkomen. De enkele stelling van de inspecteur dat de schatting is gebaseerd op het inkomen dat iemand in zijn algemeenheid per jaar nodig heeft om van te kunnen leven, volgt de rechtbank niet. Een inkomen van € 45.000 per jaar is immers niet vanzelfsprekend voor elk gezin weggelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de aanslagen niet berusten op een redelijke schatting.
4.3.
Gelet op de privé omstandigheden van belanghebbende en zijn gezin in het onderhavige jaar, acht de rechtbank een inkomen rond bijstandsniveau redelijk. De rechtbank stelt het resultaat uit overige werkzaamheden voor 2018 daarom vast op € 1.400 bruto per maand, te weten in totaal € 16.800. Het bijdrage-inkomen wordt eveneens vastgesteld op € 16.800.
4.4.
Verder is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet heeft doen blijken, ofwel overtuigend heeft aangetoond, dat het inkomen nog verder zouden moeten worden verlaagd.
4.5.
Gelet op het vorenstaande moeten de beroepen reeds gegrond worden verklaard.
Is de vergrijpboete terecht en naar de juiste bedrag opgelegd?
4.6.
De inspecteur heeft ingevolge artikel 67d van de AWR een vergrijpboete van 50% opgelegd. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende opzettelijk geen aangifte gedaan.
4.7.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen en dat hij dit niet heeft gedaan. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67d, eerste lid, van de AWR zodat de vergrijpboete naar het oordeel van de rechtbank terecht aan belanghebbende is opgelegd wegens het opzettelijk niet doen van aangifte.
4.8.
Dit neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boete passend en geboden is. Daarbij moet rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank ziet in die omstandigheid aanleiding om de opgelegde boete te matigen. De rechtbank acht een boete van € 500 in dit geval passend en geboden.
4.9.
De boete dient nog verder te worden verminderd omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak. De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar nadat de boete is aangekondigd. In dit geval is op 19 oktober 2021 de redelijke termijn aangevangen. De rechtbank doet uitspraak op 25 april 2024. Sinds de aankondiging van de boete is dan afgerond twee jaar en zeven maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met zeven maanden. De boete wordt verder gematigd met 10% [1] tot € 450.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vermindert de aanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikking.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1). Voor de bezwaarfase wordt geen vergoeding toegekend omdat daar niet om is verzocht. Voor een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2018 tot een berekend naar een belastbaar resultaat uit werk en woning van € 16.800 en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de aanslag Zvw 2018 naar een bijdrage-inkomen van € 16.800 en bepaalt dat de daarbij gegeven rentebeschikking dienovereenkomstig moet worden vastgesteld;
  • vermindert de boete naar € 450;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende, en
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 25 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.