ECLI:NL:RBZWB:2024:2514
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en de toepassing van het meerderheidsbeginsel in belastingzaken
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kap woning, vastgesteld op € 393.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 384.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 29 februari 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopprijzen van vergelijkbare woningen zijn gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, waardoor de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten.
De rechtbank behandelt ook het beroep van de belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel, maar oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde woningen identiek zijn aan zijn woning. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de aanslag OZB blijft staan.