ECLI:NL:RBZWB:2024:2481

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
23-031277
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA ongegrond verklaard in verband met minderjarigheid en omstandigheden van het delict

Op 25 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-materiaal van een minderjarige veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 2008, had een taakstraf opgelegd gekregen voor bedreiging en openlijk geweld, waarbij hij op het moment van het delict 14 jaar oud was. De verdediging voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de wettelijke verplichting tot DNA-afname rechtvaardigden, met name de minderjarigheid van de veroordeelde en het feit dat het om een eenmalige jeugdzonde ging. De officier van justitie daarentegen stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de wettelijke grondslag voor DNA-afname aanwezig was en er geen sprake was van de uitzonderingen die in de Wet DNA zijn opgenomen.

De rechtbank overwoog dat de Wet DNA beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen. De rechtbank concludeerde dat de afname van DNA-materiaal gerechtvaardigd was, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder het gepleegd was. De rechtbank oordeelde dat er geen evident disproportionele gevolgen waren van de DNA-afname, ondanks de minderjarigheid van de veroordeelde. De rechtbank verklaarde het bezwaarschrift ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat er geen rechtsmiddelen tegen deze beslissing openstonden.

De uitspraak werd gedaan door rechter J.P.M. Hopmans, in aanwezigheid van griffier I.L. Bruijnooge, en vond plaats tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Middelburg
parketnummer : 02-185959-23
raadkamernummer : 23-031277
beslissing van de enkelvoudige raadkamer enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:
[de veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. T. van Riel advocaat te Breda, (Postbus 1030, 4801 BA Breda),
hierna te noemen: de veroordeelde.

1.De procedure

Op 11 maart 2024 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie mr. J. Castelein en de gemachtigd raadsman mr. T. van Riel gehoord.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat sprake is van een uitzondering zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet DNA. Bij de beoordeling hiervan kan rekening gehouden worden met de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was. Ten tijde van het delict was veroordeelde 14 jaar oud. Het betreft een éénmalige jeugdzonde, waarvoor veroordeelde spijt heeft betuigd. Daarnaast is van belang dat veroordeelde geen noemenswaardige justitiële documentatie heeft en dat er na onderhavig feit niet is gerecidiveerd. Om bovengenoemde redenen wordt het standpunt ingenomen dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd die een uitzondering rechtvaardigen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, vanwege het bestaan van een wettelijke grondslag voor de afname en opname van DNA-materiaal bij veroordeelden. Bij minderjarigen geldt dat pas als sprake is van een opgelegde taakstraf van 40 uren of minder én veroordeelde een first offender is, de bijzondere omstandigheden aan bod kunnen komen. Daarvan is geen sprake in deze zaak.

2.De beoordeling

Bij uitspraak van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2023 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, bedreiging en openlijk geweld met enig lichamelijk letsel tot gevolg tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen jeugddetentie waarvan twintig uren subsidiair tien dagen jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met daaraan gekoppeld meerdere bijzondere voorwaarden.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 20 november 2023, heeft veroordeelde op 12 december 2023 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
- voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
- niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is, dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing vervolging en berechting van strafbare feiten. In het onderhavige geval is de veroordeelde veroordeeld voor feiten waar voor de opheldering van dergelijke misdrijven DNA-onderzoek wel degelijk van betekenis kan zijn.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen
met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Hieraan kan worden toegevoegd dat, hoewel in de Wet geen onderscheid wordt gemaakt tussen meerderjarigen en minderjarigen, de rechter bij zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was moet betrekken. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Ondanks de minderjarigheid van veroordeelde leidt hetgeen namens de veroordeelde is aangevoerd niet tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderingssituatie. Kijkend naar het strafblad van veroordeelde en het vonnis is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strafbare feiten van geringe ernst. Veroordeelde is veroordeeld tot een flinke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen jeugddetentie waarvan twintig uren subsidiair tien dagen jeugddetentie. Uit de destijds voor de zitting opgemaakte rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming komt naar voren dat veroordeelde niet mee wilde werken aan deze rapportage. De Raad voor de Kinderbescherming spreekt wel haar zorgen uit omtrent veroordeelde. Uit de voorwaardelijke veroordeling in combinatie met de genoemde rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel enig vrees voor recidive.
Gelet op voornoemde omstandigheden komt het de rechtbank niet evident disproportioneel voor dat het DNA-profiel van veroordeelde is afgenomen. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 25 maart 2024 gegeven door mr. J.P.M. Hopmans, rechter, in tegenwoordigheid van I.L. Bruijnooge, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2024.
Informatie rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.