In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 11 april 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur van de Belastingdienst op zijn verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2019 en 2020 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verzoeken op 25 augustus 2022 heeft afgewezen, maar dat hij in de beroepsfase alsnog heeft beslist. Hierdoor verklaart de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op het niet tijdig beslissen. De rechtbank richt zich vervolgens op de vraag of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
De rechtbank komt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 532, omdat de inspecteur ten onrechte geen dwangsombeschikkingen heeft afgegeven. De inspecteur erkent dit in zijn verweerschrift en concludeert dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom per verzoek om ambtshalve vermindering. Echter, de rechtbank stelt vast dat de verzoeken gelijktijdig zijn ingediend en dat er sprake is van samenhang, waardoor slechts één dwangsom verschuldigd is.
De rechtbank kent de dwangsom toe en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.