ECLI:NL:RBZWB:2024:2450

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23/2638
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot negatieve inkomsten uit eigen woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.758. Na bezwaar had de inspecteur de aanslag voor de premie volksverzekeringen verminderd tot nihil, waardoor alleen de aanslag in de inkomstenbelasting resteerde. Belanghebbende, die in Duitsland woont, heeft opnieuw bezwaar gemaakt, maar was niet aanwezig op de zitting. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd en behandelt de zaak in zijn afwezigheid.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag te hoog is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op het premiedeel van de heffingskortingen en een aftrekpost voor negatieve inkomsten uit eigen woning. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen, omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en niet aan de loonbelasting onderworpen is. Daarom heeft hij geen recht op het premiedeel van de heffingskortingen. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een aftrekpost vanwege negatieve inkomsten uit eigen woning, omdat hij geen bewijs heeft geleverd van een eigen woning.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2638

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 16 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.758 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag PVV verminderd tot nihil waardoor uitsluitend een aanslag in de inkomstenbelasting resteerde.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 maart 2023 opnieuw bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft de brief op 25 april 2023 als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en [inspecteur 3] deelgenomen. Belanghebbende was niet aanwezig. Hij is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 januari 2024 aan belanghebbende naar het door hem gehanteerde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van Deutsche Post blijkt dat de brief op 6 januari 2024 op het adres van belanghebbende is bezorgd, is de rechtbank van oordeel dat hij op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd. De rechtbank heeft daarom de zaak behandeld buiten aanwezigheid van belanghebbende.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op het premiedeel van de heffingskortingen en of hij recht heeft op een aftrekpost vanwege negatieve inkomsten uit eigen woning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag – na vermindering in bezwaar – niet op een te hoog bedrag vastgesteld. Belanghebbende heeft geen recht op het premiedeel van de heffingskortingen en evenmin recht op een aftrekpost vanwege negatieve inkomsten uit eigen woning. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is geboren op [geboortedag] 1932 en woonde met zijn partner het gehele jaar 2020 in Duitsland.
4.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 februari 2022 aangifte IB/PVV gedaan. Hij heeft daarbij aangegeven kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te zijn en verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. De aangifte vermeldt de volgende uit Nederland afkomstige uitkeringen die onder de loonheffing vielen:
4.2.
Op 7 maart 2022 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV over het jaar 2020 ingediend. Hij geeft aan kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te zijn en het gehele jaar verplicht verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. De aangifte vermeldt dezelfde uit Nederland afkomstige uitkeringen die onder de loonheffing vielen als de eerste aangifte.
4.3.
Belanghebbende heeft een ondertekende en door de Duitse fiscale autoriteit gestempelde inkomensverklaring over het jaar 2020 aan de inspecteur verzonden. De inkomensverklaring vermeldt géén aanvullende inkomsten.
4.4.
De partner van belanghebbende had in het jaar 2020 uit Nederland afkomstig inkomen tot een bedrag van € 13.366. Op het uit Nederland afkomstige inkomen is geen loonheffing ingehouden. De partner heeft geen aangifte IB/PVV over het jaar 2020 ingediend en er is evenmin een aanslag vastgesteld.
4.5.
De inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd naar een inkomen van € 20.758. Hij heeft belanghebbende aangemerkt als premieplichtige voor de volksverzekeringen en heeft het premie-inkomen vastgesteld op € 20.758. De inspecteur heeft daarbij zowel het belastingdeel als het premiedeel van de algemene heffingskorting (€ 704 respectievelijk € 708) en de ouderenkorting (€ 808 respectievelijk € 814) in mindering gebracht.

Motivering

Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen en heeft hij daarom recht op het premiedeel van de heffingskortingen?
5. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen. [1] De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:
indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering (Aow);
indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering (Anw);
indien betrokkene premieplichtig is voor de verzekering langdurige zorg: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de verzekering langdurige zorg (Wlz).
Is belanghebbende premieplichtig voor de Aow?
5.1.
Om premieplichtig te zijn voor de Aow is vereist dat de betrokkene nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. [2] Belanghebbende heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Daarom is hij niet premieplichtig voor de Aow.
Is belanghebbende premieplichtig voor de Anw?
5.2.
Om premieplichtig te zijn voor de Anw is vereist dat de betrokkene ingezetene van Nederland is, dan wel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. [3] Omdat belanghebbende geen ingezetene is, en ook niet aan de loonbelasting onderworpen arbeid verricht, is hij niet premieplichtig voor de Anw.
Is belanghebbende premieplichtig voor de Wlz?
5.3.
Om premieplichtig te zijn voor de Wlz is vereist dat de betrokkene ingezetene van Nederland is, dan wel geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. [4] Omdat belanghebbende noch ingezetene is, noch aan de loonbelasting onderworpen arbeid verricht, is hij niet premieplichtig voor de Wlz.
5.4.
Terecht heeft de inspecteur dan ook bij de uitspraak op bezwaar de opgelegde aanslag, waarin ook premie volksverzekeringen was begrepen, verminderd met het bedrag van die premie. Daarom was er geen reden ook het premiedeel van de heffingskortingen in mindering te brengen op het uiteindelijk verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting.
5.5.
Belanghebbende heeft ten slotte gesteld recht te hebben op het premiedeel van de heffingskortingen omdat hij een bijdrage betaalt voor zorg in het woonland. De rechtbank overweegt dat belanghebbende als verdragsgerechtigde wél bijdrageplichtig is op grond van de Zorgverzekeringswet (de buitenlandbijdrage) [5] maar deze bijdrage is geen premie op grond van een verplichte volksverzekering. Belanghebbende heeft een (voorlopige) jaarafrekening over het jaar 2020 van het CAK overgelegd. Uit die jaarafrekening blijkt overigens dat het CAK bij het vaststellen van de buitenlandbijdrage rekening heeft gehouden met een Wlz-heffingskorting:
“A.Totaal verschuldigde Zvw-bijdrage
Nominale bijdrage * (…) € 1.415,04
Inkomensafhankelijke Zvw-bijdrage (…) € 1.131,32
Inkomensafhankelijke Wlz-bijdrage (minus de heffingskortingen) (…) € 498,15
(…)

** Het CAK heeft de volgende heffingskortingen toegepast:

Algemene heffingskorting € 700,00
Ouderenkorting € 805,00”
5.6.
Omdat belanghebbende niet premieplichtig is voor de volksverzekeringen heeft hij evenmin recht op het premiedeel van de heffingskortingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag, na vermindering in bezwaar, opgelegd overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
Heeft belanghebbende recht op een aftrekpost vanwege negatieve inkomsten uit eigen woning?
6. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op € 2.235 aan rente van schulden in verband met de eigen woning. Omdat het gaat om een aftrekpost, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat sprake is van negatieve inkomsten uit eigen woning en zo ja, wat daarvan de hoogte is.
6.1.
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. [6] Onder eigen woning wordt verstaan: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen als bedoeld in artikel 1, onder l, van de Wet op de huurtoeslag, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. [7]
6.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende een rekeningafschrift heeft overgelegd dat melding maakt van € 2.235 aan betaalde hypotheekrente in het jaar 2020. Verder zijn door belanghebbende geen stukken overgelegd met betrekking tot de woning en hij heeft evenmin melding gemaakt van enig bedrag als eigenwoningforfait [8] . Onder deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat er sprake was een eigen woning, laat staan dat van enige aftrekpost sprake zou zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een aftrekpost vanwege negatieve inkomsten uit eigen woning.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier op 12 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6, eerste lid, Wfsv.
2.Artikel 6, eerste lid, aanhef, Aow.
3.Artikel 13, eerste lid, Anw.
4.Artikel 2.1.1, Wlz.
5.Artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet.
6.Artikel 3.110 van de Wet IB 2001.
7.Artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
8.Artikel 3.112 van de Wet IB 2001.