Beoordeling door de voorzieningenrechter
Voorlopig oordeel voorzieningenrechter
11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
12. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet inwerking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft in beginsel het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
13. De voor de beoordeling van het verzoek relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
14. Verzoekers verzoeken de omgevingsvergunning voor de realisatie van de tiny houses te schorsen tot ten minste zes weken nadat het college een beslissing heeft genomen op het ingediende bezwaarschrift. De (grond)werkzaamheden hebben volgens verzoekers onomkeerbare gevolgen voor de locatie. Voor de inhoudelijke gronden verwijzen verzoekers naar het bezwaarschrift, waarin het navolgende is aangevoerd.
15. Verzoekers stellen dat hun woon- en leefklimaat onevenredig zal worden aangetast door het vergunde plan. De door het college voorgestelde maatregelen ter bescherming van het woon- en leefklimaat (groen inpassing, screening toekomstige bewoners, gebruik huishoudelijk reglement) bieden volgens verzoekers geen enkele garantie, nu deze niet op bestuursrechtelijke wijze te handhaven zijn.
Verzoekers stellen verder dat het bestreden besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe voeren zij aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met provinciale en gemeentelijke wet- en regelgeving en beleid en dat de vergunde beoogde ontsluiting via het [straat] zal leiden tot gevaarlijke verkeerssituaties. Tot slot is volgens verzoekers sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Buitengebied”. Op grond daarvan geldt op de betreffende locatie de bestemming ‘Wonen’. Het bouwplan is in strijd met artikel 15.2.1 van de bestemmingsplanregels, omdat (tijdelijke) woningen niet zijn toegestaan buiten het bouwvlak. Daarnaast is per bouwvlak maximaal een woning toegestaan, en is op het perceel een bouwvlak ingetekend, zodat het maximaal aantal toegestane woningen wordt overschreden.
17. Daarnaast is het bouwplan in strijd met de bepalingen van het “paraplubestemmingsplan Archeologie”. Op grond van artikel 6.4.1, aanhef en sub e, van de bestemmingsplanregels is het verboden om op de voor Waarde-Archeologie 3b aangewezen gronden zonder omgevingsvergunning oppervlakteverhardingen, zoals wegen, paden, banen of parkeerverhardingen aan te leggen of uit te breiden. Ter plaatse van de inrit naar het perceel geldt de bestemming ‘Waarde-Archeologie 2’. Op grond van artikel 4.4.1, aanhef en sub e, van de bestemmingsplanregels geldt eenzelfde verbod.
18. Vanwege deze strijdigheden heeft het college voor de realisatie van de tiny houses een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “gebruiken in strijd met het bestemmingsplan”. Het college heeft die vergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo. Daarin is – samengevat - bepaald dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
19. Verder heeft het college voor de aanleg van de (half)verharding ten behoeve van weg en parkeerplaatsen een omgevingsvergunning verleend voor de uitvoering van een werk of werkzaamheden. Nu het college vergunning heeft verleend, gaat de rechtbank er van uit dat de in artikelen 6.4.2 en 4.4.2 genoemde uitzonderingen zich niet voordoen, en dat de oppervlakte van de halfverharding meer dan respectievelijk 250 m² en 100 m² bedraagt.
Afwijking van het gebruiksverbod
20. Bij het beoordelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, moet worden beoordeeld of sprake is van een geval, zoals dat in het Bor is aangewezen, en dan wordt getoetst of de activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dat kader vindt een belangenafweging plaats.
21. Het college heeft aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten grondslag gelegd dat sprake is van een situatie van artikel 4, aanhef en onder 11, van bijlage II bij het Bor: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Volgens vaste rechtspraak is voor toepasbaarheid van artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Bor uitsluitend vereist dat feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kán worden beëindigd. Het is niet van belang of aannemelijk is dat de tiny houses na 10 jaar ook daadwerkelijk zúllen worden verwijderd.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de tiny houses snel en zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwijderd.
In overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening?
22. Als een aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan kan de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
23. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
23. Verzoekers voeren aan dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat de Omgevingsvisie en de (Interim) Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant uit gaan van ‘duurzame verstedelijking’. De locatie aan het [straat] wordt aangemerkt als een locatie in landelijk gebied. Nu de tiny houses buiten het stedelijk gebied worden gebouwd is de vergunde ontwikkeling volgens verzoekers in strijd met de provinciale Omgevingsverordening. Verzoekers wijzen daarbij op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 september 2022, waarin is overwogen dat niet kon worden uitgesloten dat het project in strijd was met de provinciale Omgevingsverordening en het bestreden besluit in die zaak is geschorst.
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat niet getoetst is aan de provinciale Beleidsregels maatwerk omgevingskwaliteit 2023 Noord-Brabant (hierna: de Beleidsregels). Ook wijzen verzoekers op een recentelijk verleende omgevingsvergunning voor het plaatsen van 11 tiny houses in [plaats 3] . Dit bouwplan is ook in strijd met het bestemmingsplan en de locatie ligt ook buiten het stedelijk gebied. Uit de ruimtelijke onderbouwing voor dit project blijkt dat deze vergunning wel is getoetst aan de criteria uit Beleidsregels, hetgeen ertoe heeft geleid dat een bijdrage van € 20.000,- per op te richten tiny house wordt vereist voor het versterken van de omgevingskwaliteit. Het college meet volgens verzoekers gelet hierop met twee maten.
25. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit een motivering over de vraag of deze ontwikkeling strookt met provinciale wet- en regelgeving en met provinciaal beleid ontbreekt. Ter zitting is namens het college aangegeven dat in het kader van de heroverweging in de bezwarenprocedure aan dit gebrek aandacht zal worden besteed. Overigens dient het college daarbij te motiveren waarom het bouwplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening past in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV), en het op basis daarvan geldende beleid, nu niet de Omgevingswet, maar het oude recht nog van toepassing is op deze procedure.
26. In de IOV is het gebied aangemerkt als landelijk gebied. Dit is tussen partijen niet in geschil. Over dat gebied is in de IOV – samengevat – bepaald dat wonen alleen in bestaande burgerwoningen en bedrijfswoningen is toegestaan. Het is dus niet zonder meer mogelijk om in dit gebied woningen toe te voegen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de artikelen 3.68 en 3.79 van de IOV. Op dit uitgangspunt zijn uitzonderingen mogelijk. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar artikel 3.78 en volgende van de IOV. Daarvoor moet ook worden getoetst aan de Beleidsregels, en dan met name aan de in artikel 6, aanhef en onder d genoemde criteria.
27. Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat het bouwplan wel in overeenstemming is met het provinciaal beleid. Verder heeft het college aangegeven dat de financiële bijdrage een zaak tussen de provincie en de vergunninghouder is, en dat overigens wel wordt voldaan aan de Beleidsregels.
28. Zoals hiervoor overwogen kan het bouwen van extra woningen in het landelijk gebied worden toegestaan, mits voldaan wordt aan een aantal regels. Daarvoor moet ook worden getoetst aan de Beleidsregels. Uit de Beleidsregels volgt dat het toevoegen van woningen op locaties buiten het stedelijk gebied op grond van de Beleidsregels wel mogelijk is als sprake is van het versterken van omgevingskwaliteit. Daarvoor moet een fysieke tegenprestatie worden geleverd. Artikel 6, onder d van de Beleidsregels noemt een aantal criteria waaraan getoetst moet worden om te bepalen of in geval van tiny houses sprake is van een fysieke tegenprestatie van voldoende omvang. Uit de verleende omgevingsvergunning blijkt niet dat het bouwplan hieraan is getoetst. Toetsing aan alle in de voornoemd artikel genoemde criteria is van belang nu het bouwplan niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe is ook noodzakelijk dat inzichtelijk wordt gemaakt hoe aan deze criteria wordt voldaan. Anders dan het college meent, dient daarbij dus inzichtelijk te worden gemaakt hoe aan de voorwaarde onder d, sub 1° wordt voldaan. Het college kan daarbij niet volstaan met de opmerking dat dit een zaak is tussen vergunninghouder en de provincie. Verder is niet gemotiveerd hoe wordt voldaan aan de voorwaarde onder d, sub 6°, het inzetten van fysieke maatregelen als bedoeld in artikel 7 van de Beleidsregels. Het bestreden besluit vertoont in dit opzicht dus meerdere gebreken.
29. Verzoekers stellen daarnaast dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat de locatie aan het [straat] in het buitengebied ligt en niet aan de rand van de bebouwde kom. Op grond van de gemeentelijke Omgevingsvisie komt deze locatie daarom niet in aanmerking voor de ontwikkeling van woningbouw.
30. In het bestreden besluit ontbreekt een motivering over de vraag of deze ontwikkeling strookt met gemeentelijke wet- en regelgeving en gemeentelijk beleid.
Het bestreden besluit vertoont op dit punt een gebrek.
In het verweerschrift voert het college aan dat uit de gemeentelijke Omgevingsvisie volgt dat het toevoegen van duurzame woonvormen ook in het buitengebied wenselijk is, nu het buitengebied ook circa 75% van de grondoppervlakte van Altena betreft. Uit de visie blijkt ook dat de vraag naar woningen de komende jaren blijft aanhouden. Het toestaan van de tijdelijke tiny houses sluit volgens het college dus goed aan bij het gemeentelijk beleid.
Ter zitting hebben verzoekers nog aangevoerd dat uit de Omgevingsvisie volgt dat bij de ontwikkeling van woningbouw gekeken wordt naar potentiële locaties aan de randen van de bebouwde kom. De locatie van het bouwplan ligt niet aan de rand van de bebouwde kom, maar in het landelijk gebied. Het college heeft ter zitting aangegeven dat wel sprake is van woongebied, omdat ter plaatse in het verleden gewoond is en omdat de locatie deel uitmaakt van een lint van woningen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient in het kader van de heroverweging van het bestreden besluit nader gemotiveerd te worden met betrekking tot de vraag waarom het bouwplan past binnen de Omgevingsvisie.
31. Verzoekers stellen verder dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening omdat de vergunde ontsluiting gelet op de ter plaatse bestaande situatie zal leiden tot verkeersonveilige situaties.
Verzoekers stellen ook dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering omdat de vergunde ontsluiting van de locatie (aan de noordzijde) voor een deel over het eigendom van verzoekers gaat en zij hiervoor geen toestemming hebben gegeven. Verzoekers stellen dat het college zich niet kan beroepen op de bepaling in de akte van levering van 2 juli 2014 van het perceel [adres 2] , die bepaalt dat:
“de buren aan de achterzijde van het Verkochte gebruik maken van een klein gedeelte van het Verkochte om op de publieke weg te komen zoals ter plaatste blijkt.”Deze mededeling kan volgens verzoekers alleen betrekking hebben op de bewoners van het perceel aan de achterzijde in de situatie zoals deze was op het moment van het passeren van de akte. De gebruikers van de tiny houses hebben dus geen recht om een deel van het eigendom van verzoekers te gebruiken voor de ontsluiting van de locatie.
32. Het college voert in het verweerschrift aan dat een aantal voorzieningen worden getroffen om de veiligheid van de [straat] te waarborgen. Verder wordt in het huishoudelijk reglement wordt opgenomen dat bewoners per tiny house maar een auto mogen parkeren op het perceel, volgens de parkeernorm uit de Parkeernormennota Altena 2019. Het college is niet ingegaan op de stelling dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering.
33. De voorzieningenrechter stelt vast dat voor het terrein waarop de tiny houses zijn gepland, een vergunning is verleend voor het aanbrengen van verharding. Uit de tekeningen in het dossier valt op te maken dat deze verharding ook wordt aangebracht op de bestaande inrit naar de weg toe. Verzoekers hebben onweersproken gesteld dat een deel van deze inrit in eigendom bij verzoekers is. In de akte van levering van 2 juli 2014 van het perceel [adres 2] , is bepaald dat:
“de buren aan de achterzijde van het Verkochte gebruik maken van een klein gedeelte van het Verkochte om op de publieke weg te komen zoals ter plaatste blijkt.”Zoals verzoekers terecht hebben aangevoerd brengt een redelijke uitleg van deze mededeling met zich mee dat deze mededeling alleen maar betrekking kan hebben op de destijds bestaande situatie, namelijk op de bewoners van het perceel aan de achterzijde die op het moment van het passeren van de akte, daar woonden. De gebruikers van de zeven tiny houses hebben dus niet zonder meer het recht om een deel van het eigendom van verzoekers te gebruiken voor de ontsluiting van de locatie.
34. Volgens vaste jurisprudentiewordt degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk in beginsel verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek. Dit is anders indien aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. De voorzieningenrechter ziet geen reden om aan te nemen dat deze jurisprudentie niet zou gelden voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden.
Vast staat dat verzoekers geen toestemming hebben gegeven voor de aanleg van de verharding op hun perceel, waarin de inrit is gelegen. Dit betekent dat aannemelijk is dat het uitvoeren van de werkzaamheden met betrekking tot de verharding niet kan worden verwezenlijkt. Vergunninghouder is geen eigenaar van dit deel van de uitrit. Dit betekent dat hij geen belanghebbende is. Zijn verzoek om een omgevingsvergunning is daarom (deels) geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Ook in zoverre kent het bestreden besluit een gebrek.
Het betekent ook dat het perceel waarop de tiny houses worden gebouwd, niet via de inrit te bereiken is. Zoals uit het bestreden besluit blijkt, en ook ter zitting is besproken, kan het perceel waarop de tiny houses worden gebouwd, ook worden ontsloten via de [weg] . Uit de voorschriften bij de verleende omgevingsvergunning blijkt dat het college hiervoor zelfs een voorkeur heeft. Vergunninghouder heeft te kennen gegeven dat het ook voor hem een optie is. Ook verzoekers zouden graag zien dat het perceel wordt ontsloten via de [weg] . De aanvraag om een omgevingsvergunning ziet echter niet op de ontsluiting naar de [weg] . Dit betekent dat het college in het kader van de heroverweging van het bestreden besluit ook op dit punt zal moeten ingaan.