In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een rijwoning in [plaats], vastgesteld op € 287.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. A. Bakker, betwistte deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 237.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak op 4 maart 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 287.000 correct is. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld, vooral omdat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de door de belanghebbende genoemde aankoopprijs van € 231.000 niet representatief zou zijn voor de waarde van de woning. De rechtbank heeft de WOZ-waarde verlaagd naar € 237.000 en de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig aangepast. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan de belanghebbende.