In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het niet rijden bij een driekleurig verkeerslicht dat op groen stond op 22 april 2022. Betrokkene heeft beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 12 maart 2024 is de zaak behandeld. De officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze, terwijl de betrokkene niet aanwezig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden, zoals bevestigd door de verklaring van de verbalisant. Betrokkene voerde aan dat de boete niet redelijk was, onder andere vanwege de laagstaande zon die het zicht op het verkeerslicht belemmerde, en dat het boetebedrag te hoog was gezien haar financiële situatie.
De kantonrechter oordeelde dat de verklaring van de verbalisant voldoende bewijs bood voor de gedraging. Echter, de rechter constateerde ook dat de officier van justitie de betrokkene niet had gehoord, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter besloot de boete met 25% te matigen vanwege de schending van de hoorplicht, en wijzigde de inleidende beschikking. De betrokkene kreeg een terugbetaling van het teveel betaalde bedrag.
De uitspraak benadrukt het belang van het horen van de betrokkene in administratieve procedures en de mogelijkheid tot matiging van boetes in geval van procedurele tekortkomingen.