In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De klaagster, moeder van een 16-jarige zoon, verzocht om opheffing van het beslag op een elektrische step die op 16 oktober 2023 in beslag was genomen. De klaagster stelde dat de step nutteloos was in beslag genomen en dat deze een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. Bovendien was de klaagster niet op de hoogte van eerdere waarschuwingen die haar zoon had ontvangen over het rijden met de step op de openbare weg.
De rechtbank heeft de procedure behandeld in raadkamer op 20 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. J.A. Castelijn, en de klaagster met haar zoon aanwezig waren. De officier van justitie stelde dat het beslag gehandhaafd moest blijven vanwege recidive en de mogelijkheid van verbeurdverklaring van de step. De rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering niet langer vorderde dat het beslag op de step voortduurde, aangezien de klaagster als redelijkerwijs rechthebbende op de step kon worden aangemerkt en er geen bewijs was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring zou besluiten.
De rechtbank verklaarde het klaagschrift gegrond en gelastte de teruggave van de elektrische step aan de klaagster. Deze beslissing werd genomen met inachtneming van de omstandigheden van de zaak en de belangen van de klaagster, waarbij werd opgemerkt dat de klaagster nu op de hoogte was van de wetgeving omtrent het gebruik van de step op de openbare weg. De uitspraak is gedaan door rechter mr. E.B. Prenger, in tegenwoordigheid van griffier mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.