In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een klaagschrift van de klager, die in 1944 is geboren en woonachtig is in Eindhoven. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.W.L.A.M. Koppen, verzocht om opheffing van het beslag dat op zijn Mercedes was gelegd op 27 september 2023 in het kader van een strafvorderlijk onderzoek. De klager stelde dat het voortduren van het beslag zijn persoonlijke belangen ernstig schaadt, aangezien hij zonder zijn auto niet in staat is om zijn dagelijkse zaken te regelen. De officier van justitie, mr. J.A. Castelijn, betoogde dat de Mercedes betrokken was bij strafbare feiten en dat het beslag noodzakelijk was voor de strafvordering.
De rechtbank heeft de procedure in raadkamer behandeld op 20 maart 2024, waarbij de klager, zijn raadsman en de officier van justitie aanwezig waren. De rechtbank overwoog dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een hoofdzaak. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de Mercedes mogelijk betrokken was bij strafbare feiten, deze niet direct met de klager in verband konden worden gebracht. Gezien de waarde van de auto en het grote persoonlijke belang van de klager, oordeelde de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later tot verbeurdverklaring van de Mercedes zou overgaan.
Daarom verklaarde de rechtbank het klaagschrift gegrond en gelastte de teruggave van de Mercedes aan de klager. Deze beslissing is genomen door rechter mr. E.B. Prenger en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. De klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen in cassatie te gaan tegen deze beslissing.