In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.860 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.014. Na een verminderingsbeschikking op 1 september 2022, werd het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verlaagd naar € 449, wat resulteerde in een box 3-heffing van € 134.
De rechtbank behandelt het beroep op 22 februari 2024, waarbij de inspecteur aanwezig is, maar belanghebbende zich afmeldt. De rechtbank onderzoekt of de box 3-heffing niet te hoog is, aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de box 3-heffing, zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking, niet te hoog is. Dit oordeel is gebaseerd op de vergelijking tussen het werkelijk behaalde rendement van belanghebbende en het belastbare inkomen in box 3.
Belanghebbende heeft ook klachten geuit over het verloop van de procedure en de volledigheid van het dossier. De rechtbank constateert echter dat alle relevante stukken aanwezig zijn en dat er geen schending van beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt dat aan belanghebbende voldoende rechtsherstel is geboden en dat er geen verdere vermindering van de box 3-heffing nodig is. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, maar de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 wordt gehandhaafd zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking. De inspecteur moet het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.