ECLI:NL:RBZWB:2024:1881

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
02-253280-21 + 02-207103-17 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen van hennepteelt

Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen en voorbereidingshandelingen voor hennepteelt. De verdachte, geboren in 1947, werd beschuldigd van het witwassen van een bedrag van €107.535,- door middel van contante stortingen op zijn bankrekening, waarvan de herkomst niet kon worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wisselende verklaringen had afgelegd over de herkomst van het geld, wat leidde tot de conclusie dat het geld afkomstig was uit misdrijf. Daarnaast vond de politie in de woning van de verdachte hennepstekken en henneptoppen, evenals goederen die bestemd waren voor de hennepteelt. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden op, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 180 uur, te vervangen door 90 dagen hechtenis. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en gezondheidsproblemen, maar benadrukte ook de ernst van de feiten en de noodzaak om nieuwe strafbare feiten in de toekomst te voorkomen. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf werd afgewezen, omdat de proeftijd al was verstreken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-253280-21 + 02-207103-17 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 21 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1947 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. F. Bajrami, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen, de handel in dan wel het aanwezig hebben van hennepstekken en henneptoppen, en het voorhanden hebben van goederen die bestemd zijn voor de hennepteelt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair onder feit 1 tenlastegelegde gewoontewitwassen. Verdachte heeft een groot bedrag in cash op zijn rekening gestort, zonder dat dit bedrag te verklaren is uit legaal inkomen. De door verdachte afgelegde verklaring hierover is niet alleen grotendeels niet concreet en verifieerbaar maar ook onbetrouwbaar. De officier van justitie acht op grond van de bij verdachte aangetroffen hennepstekjes, henneptoppen en voorwerpen ook het tenlastegelegde onder feit 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Onder verwijzing naar uitvoerige jurisprudentie bepleit de verdediging vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde. Verdachte heeft een meer dan voldoende concrete en verifieerbare verklaring afgelegd voor de contante stortingen die ook door middel van stukken is onderbouwd. Het is daarbij niet aan verdachte om aannemelijk te maken dat de contante stortingen niet van misdrijf afkomstig zijn. Op grond van het onderzoek dat het Openbaar Ministerie naar deze verklaring heeft gedaan, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de contante stortingen een legale herkomst hadden. Voor feit 2 en 3 wordt geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
Beoordelingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor witwassen zoals neergelegd in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Het Openbaar Ministerie gaat uit van een onbekend gebleven gronddelict. De rechtbank neemt dat bij de beoordeling van het tenlastegelegde ook als uitgangspunt. In dat geval dient de rechtbank op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden te beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie om hiervoor bewijs aan te dragen.
De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van het hiervoor ontwikkelde toetsingskader in het 6-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481).
Allereerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dit het geval is, dan mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden en/of goederen. Deze verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren. Zodra de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de goederen. Uit de resultaten van dat onderzoek zal dienen te blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de goederen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Het toetsingskader toegepast op deze zaak
-
Vermoeden van witwassen
Verdachte heeft in de periode van 30 september 2017 tot en met 17 oktober 2019 via 110 contante stortingen een totaal bedrag van € 107.535,- op zijn bankrekeningen gestort.
Deze transacties staan niet in verhouding tot de inkomsten van verdachte in die periode. Verdachte ontving namelijk een AOW-uitkering van €1.285,- per maand, die giraal werd uitgekeerd. De contante stortingen zijn soms wel twee keer zo hoog. Daarbij komt dat verdachte gepensioneerd is en zonder beroep of bedrijf. Van een noodzaak tot het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld is niet gebleken.
Bovendien is het thuis bewaren van grote hoeveelheden contant geld hoogst ongebruikelijk wanneer dat geld op legale wijze is verkregen. Het brengt ook veel (onnodige) risico’s met zich in tegenstelling tot het bewaren ervan op een bankrekening.
Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit, waaronder de hennepteelt en -handel, gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. Gebleken is dat verdachte diverse malen voor hennep gerelateerde feiten is veroordeeld. De laatste veroordeling dateert van 31 december 2020 waarbij aan hem een gevangenisstraf van 26 weken waarvan 22 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat al deze omstandigheden tezamen een vermoeden van witwassen rechtvaardigen.
-
Verklaring van verdachte en onderzoek door Openbaar Ministerie
Verdachte heeft tijdens zijn verhoren bij de politie verklaard dat de contante stortingen afkomstig zijn uit contant geld dat hij in huis had door de verkopen van onroerend goed in het verleden en van de verkopen van kunstvoorwerpen die hebben plaatsgevonden tot 2008/2009. Ter zitting heeft hij echter verklaard dat hij ten tijde van de contante stortingen geld nodig had en dat zijn contante geld in huis op was. Daarom is hij kunstvoorwerpen die hij nog in zijn bezit had, gaan verkopen. Hiervoor heeft hij contante bedragen ontvangen die hij vervolgens op zijn bankrekening heeft gestort.
Die verklaring ter zitting laat zich niet rijmen met de eerdere verklaring van verdachte over de contante stortingen en kan dan ook niet, zoal de verdediging heeft gesteld, als een aanvulling op de eerdere verklaring worden beschouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het geld dat hij contant op zijn bankrekeningen heeft gestort. Daarbij komt dat daar waar de verklaringen van verdachte bij de politie nog enige aanknopingspunten boden voor onderzoek door het Openbaar Ministerie, de verklaring van verdachte ter zitting die niet biedt. Verdachte heeft namelijk geen concrete gegevens en/of informatie verstrekt over de kunstverkopen die hij rondom de tenlastegelegde periode zou hebben gericht. Zo heeft hij geen inzicht gegeven in aan wie hij welke kunstvoorwerpen heeft verkocht en voor welke bedragen dit is gebeurd, anders dan dat hij ook wat heeft verkocht aan een winkel in de Passage te Breda. Dit terwijl deze periode waarin een en ander zou hebben plaatsgevonden minder lang geleden is dan de periode waarop de verklaringen bij de politie zien, zeker op het moment dat verdachte daar in 2021 voor het eerst over is bevraagd. De vraag dient zich ook aan waarom verdachte deze verklaring pas ter zitting heeft afgelegd en niet al tijdens de politieverhoren naar voren heeft gebracht, maar verdachte heeft deze vraag niet kunnen beantwoorden. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat deze verklaring niet concreet en verifieerbaar is en dat onder deze omstandigheden ook niet van het Openbaar Ministerie kan worden gevergd om daar nader onderzoek naar de doen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat door het inconsistente verklaren van verdachte de verklaring niet voldoet aan het criterium dat deze op voorhand als niet hoogst onwaarschijnlijk moet worden aangemerkt.
-
Van misdrijf afkomstig
Uit het voorgaande volgt dat het vermoeden van witwassen niet is weerlegd. Dit leidt voor de rechtbank tot de conclusie dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Gelet op het feit dat elke contante storting op de bankrekeningen van verdachte in de tenlastegelegde periode als witwassen kan worden aangemerkt en tevens gelet op de aard, omvang en duur van het witwassen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Feit 2 en 3
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat het tenlaste-gelegde onder feit 2 en 3 wettig en overtuigend is bewezen. Daaruit blijkt immers dat de politie op 23 februari 2021 in de woning van verdachte te Breda 142 hennepstekken en 135 gram henneptoppen heeft aangetroffen. Ook heeft zij een niet aangesloten afzuiginstallatie, een weegschaal, lege plantenbakken, een warmtemat, gripzakken, een ventilator, een slakkenhuis, een thermostaat en plantenvoeding aangetroffen. Voor zover de goederen afzonderlijk ook een legale bestemming kennen, maakt de gezamenlijkheid van deze spullen dat sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot hennepteelt. Dit geldt temeer nu ook daadwerkelijk softdrugs is aangetroffen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
in de periode van 30 september 2017 tot en met 17 oktober 2019 te Breda, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte telkens een voorwerp te weten een geldbedrag (van in totaal EUR 107.535) voorhanden gehad en van dit voorwerp te weten een geldbedrag (van in totaal EUR 107.535) gebruik gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist, dat deze voorwerpen - onmiddellijk of middellijk -
afkomstig waren uit enig misdrijf.
2
op 23 februari 2021 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [woonadres] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 135 gram henneptoppen en 142 hennepstekken, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3
op 23 februari 2021 te Breda (in een woning aan de [woonadres] ), stoffen en/of voorwerpen heeft voorhanden gehad, te weten een hoeveelheid hennepstekken en
henneptoppen en meerdere onderdelen van een productieopstelling, waaronder een afzuiginstallatie en weegschaal en lege plantenbakken en warmte mat en gripzakken en ventilator en slakkenhuis en thermostaat en plantenvoeding waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 180 uur. Bij de eis heeft zij rekening gehouden met het tijdsverloop, het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat er meermalen sprake is van recidive met betrekking tot Opiumwetfeiten en de leeftijd van verdachte. Gelet op de ontnemingsvordering, waar wat betreft de officier van justitie het zwaartepunt van het nadeel voor verdachte dient te liggen, dient volgens de officier van justitie in de strafzaak de nadruk te liggen op het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit aan verdachte een taakstraf op te leggen dan wel een voorwaardelijke gevangenisstraf. De feiten dateren van drie jaar geleden en verdachte heeft sindsdien geen nieuwe strafbare feiten meer gepleegd. Bovendien is hierdoor de redelijke termijn van berechting geschonden. Daarbij komt dat verdachte inmiddels 76 jaar oud is en gezondheidsproblemen heeft waarvoor hij medicatie gebruikt. Een gevangenisstraf zou betekenen dat hij zijn huurwoning verliest wat ook gevolgen heeft voor één van zijn thuiswonende dochters. Ook zou hij zijn overige kinderen en kleinkinderen niet meer bij kunnen staan.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een periode van tweeëneenhalf jaar schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van geldbedragen. Witwassen is een ernstig misdrijf waardoor de inkomsten uit misdrijven in het legale betalingsverkeer worden gebracht. Dit heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van 142 hennepstekken, een hoeveelheid henneptoppen en het voorhanden hebben van goederen die bestemd zijn voor de hennepteelt. Verdachte heeft daarmee een rol gehad in het faciliteren van hennepteelt. Het is een feit van algemene bekendheid dat hennepteelt vaak gepaard gaan met verschillende vormen van (ernstige) criminaliteit, waardoor de samenleving schade wordt berokkend.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat verdachte niet eerder voor witwassen is veroordeeld. Wel is hij meerdere malen voor hennep gerelateerde feiten veroordeeld. De meest recente veroordeling dateert van 31 december 2020 waarbij aan verdachte een gevangenisstraf van 26 weken waarvan 22 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd. De onderhavige drugsfeiten dateren van nota bene twee maanden na deze veroordeling. De rechtbank houdt daarmee in strafverzwarende zin rekening.
Verder houdt de rechtbank voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte rekening met zijn leeftijd en met het gegeven dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf het verlies van zijn huurwoning zou kunnen betekenen, waardoor ook één van zijn dochters die bij hem woont, op straat zou komen te staan.
Kijkend naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) inzake fraude zou bij witwassen van een dergelijke omvang het uitgangspunt een gevangenisstraf van vijf tot negen maanden of een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf zijn. Voor het aanwezig hebben van hennepstekken en goederen bestemd voor de hennepteelt bestaan geen uitgangspunten.
Bij de strafoplegging dient rekening te worden gehouden met het feit dat de redelijke termijn van berechting, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstige voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 25 februari 2021, te weten de datum van het eerste verhoor van verdachte. De behandeling van deze zaak is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met dertien maanden overschreden waardoor de rechtbank bij de strafoplegging naar bevind van zaken zal handelen.
Alles afwegend acht de rechtbank de eis van officier van justitie een passende straf. Gelet op het vonnis in de ontnemingszaak, is de rechtbank met haar van oordeel dat met de strafoplegging in deze strafzaak met name moet worden beoogd om het plegen van nieuwe strafbare feiten in de toekomst te voorkomen. De rechtbank legt dan ook een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaar op en een taakstraf van 180 uur te vervangen door 90 dagen hechtenis.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 22 weken gevangenisstraf die aan verdachte is opgelegd bij het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 31 december 2020 ten uitvoer zal worden gelegd. Ter zitting heeft zij echter gevorderd de vordering af te wijzen omdat ten tijde van het indienen van de vordering de proeftijd al geruime tijd was verstreken.
De verdediging heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van de vordering en subsidiair tot omzetting van de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf naar een taakstraf.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan 2 nieuwe strafbare feiten en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank zal hiertoe niet besluiten, omdat zij dat gelet op het vonnis in de ontnemingszaak niet opportuun acht. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de nadruk in de gehele strafzaak op de ontneming dient te liggen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 55, 57, 420bis, 420ter van het Wetboek van Strafrecht en 3, 11 en 11a van de Opiumwet.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:Gewoontewitwassen;
feit 2 en 3:Eendaadse samenloop van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
en
Een feit, bedoeld in het derde of vijfde lid van artikel 11 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 dagen;
Vordering tenuitvoerlegging
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en
mr. M.E. de Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 maart 2024.
Mr. De Boer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.