Op 21 maart 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda een vonnis uitgesproken in de ontnemingszaak tegen een betrokkene, geboren in 1947. De rechtbank heeft de betrokkene veroordeeld voor gewoontewitwassen en hennep gerelateerde feiten. De officier van justitie had ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, dat door de rechtbank is vastgesteld op € 107.535,-. De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waar de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat de betrokkene wist dat het geld afkomstig was uit misdrijf en dat er geen kosten aan zijn zijde waren, waardoor de vordering tot ontneming kon worden toegewezen. De verdediging betwistte dit en pleitte voor vrijspraak in de hoofdzaak.
De rechtbank oordeelde dat er wettig en overtuigend bewijs was dat de betrokkene zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen van contante geldbedragen, die van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank baseerde haar oordeel op bankrekeningoverzichten waaruit bleek dat de betrokkene tussen 30 september 2017 en 17 oktober 2019 in totaal € 107.535,- had gestort via 110 contante stortingen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn van berechting niet was geschonden, aangezien er nog geen twee jaar waren verstreken sinds de eerste betekening van de vordering tot ontneming op 18 december 2023.
De rechtbank heeft het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 107.535,- en de betrokkene verplicht tot betaling aan de staat van dit bedrag. Daarnaast is de duur van de gijzeling bij niet-betaling vastgesteld op 360 dagen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige strafkamer van de rechtbank, met mr. R.J.H. Goossens als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 21 maart 2024.