ECLI:NL:RBZWB:2024:1880

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
02-253280-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewoontewitwassen en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 21 maart 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda een vonnis uitgesproken in de ontnemingszaak tegen een betrokkene, geboren in 1947. De rechtbank heeft de betrokkene veroordeeld voor gewoontewitwassen en hennep gerelateerde feiten. De officier van justitie had ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd, dat door de rechtbank is vastgesteld op € 107.535,-. De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waar de officier van justitie, mr. C.M.J.M. van Buul, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De officier van justitie stelde dat de betrokkene wist dat het geld afkomstig was uit misdrijf en dat er geen kosten aan zijn zijde waren, waardoor de vordering tot ontneming kon worden toegewezen. De verdediging betwistte dit en pleitte voor vrijspraak in de hoofdzaak.

De rechtbank oordeelde dat er wettig en overtuigend bewijs was dat de betrokkene zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen van contante geldbedragen, die van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank baseerde haar oordeel op bankrekeningoverzichten waaruit bleek dat de betrokkene tussen 30 september 2017 en 17 oktober 2019 in totaal € 107.535,- had gestort via 110 contante stortingen. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn van berechting niet was geschonden, aangezien er nog geen twee jaar waren verstreken sinds de eerste betekening van de vordering tot ontneming op 18 december 2023.

De rechtbank heeft het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 107.535,- en de betrokkene verplicht tot betaling aan de staat van dit bedrag. Daarnaast is de duur van de gijzeling bij niet-betaling vastgesteld op 360 dagen. Dit vonnis is uitgesproken door de meervoudige strafkamer van de rechtbank, met mr. R.J.H. Goossens als voorzitter, en is openbaar gemaakt op 21 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-253280-21 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 21 maart 2024
in de ontnemingszaak tegen
[betrokkene]
geboren op [geboortedag] 1947 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. F. Bajrami, advocaat te Breda

1.De procedure

Betrokkene is op 21 maart 2024 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld voor gewoontewitwassen en hennep gerelateerde feiten tot de in die uitspraak vermelde straf. De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waarbij de officier van justitie mr. C.M.J.M. van Buul en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene een geldbedrag heeft verkregen en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Hij heeft daarmee een voordeel behaald ter hoogte van € 107.535,-. Nu niet is gebleken van kosten aan de zijde van betrokkene kan de totale vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegewezen.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen, nu in de hoofdzaak vrijspraak is bepleit ten aanzien van het witwassen.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Zoals de rechtbank in de hoofdzaak met parketnummer 02-253280-21 heeft overwogen, acht zij wettig en overtuigend bewezen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van contante geldbedragen die van misdrijf afkomstig waren en die hij op zijn bankrekeningen heeft gestort.
Uit de bankrekeningoverzichten in het dossier blijkt dat betrokkene in de periode van 30 september 2017 tot en met 17 oktober 2019 via 110 contante stortingen een totaal bedrag van € 107.535,- op zijn bankrekeningen heeft gestort. Betrokkene wist dat deze geldbedragen een criminele herkomst hadden.
Op basis hiervan schat de rechtbank het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 107.535,-.
De rechtbank verwijst hiervoor naar bijlage II bij het vonnis in de hoofdzaak met parketnummer 02-253280-21.
4.2
Vaststelling ontnemingsbedrag
Draagkracht
Door de verdediging is geen draagkrachtverweer gevoerd.
Geen overschrijding van de redelijke termijn
Gebleken is dat de rechtbank in de hoofdzaak bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat de redelijke termijn van berechting ook in ontnemingszaken van toepassing is en dat daarop eveneens een inbreuk kan worden gemaakt door tijdsverloop. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank gaat daarvoor uit van de eerste betekening van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 18 december 2023. Op grond daarvan constateert zij dat er nog geen twee jaar zijn verstreken en de redelijke termijn van berechting voor wat betreft de ontnemingsvordering niet is geschonden.
De rechtbank ziet verder geen omstandigheden op basis waarvan het vast te stellen ontnemingsbedrag gematigd zou moeten worden. De rechtbank zal het terug te betalen bedrag vaststellen op € 107.535,-.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 107.535,-.
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 107.535,-, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
360 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en mr. M.E. de Boer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 maart 2024.
Mr. De Boer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.