ECLI:NL:RBZWB:2024:1748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
21/4584 en 23/895
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na overlijden van belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt de zaak behandeld van de erven van [erflater] die in beroep zijn gegaan tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan [erflater] voor de jaren 2017 en 2018 aanslagen in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend op een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 32.054 en € 56.969. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht zijn opgelegd en of de vereiste aangiften zijn gedaan. De rechtbank concludeert dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en dat de door belanghebbende aangevoerde gronden niet slagen. De beroepen worden ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/4584 en 23/895

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.M. van Beusekom),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 5 oktober 2021 en 22 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan [erflater] voor de jaren 2017 en 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting (IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.054 (2017) en € 56.969 (2018).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur [erflater] € 819 (2017) en € 512 (2018) belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van [erflater] ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.4.
[erflater] is overleden op [datum] 2022. De erven van [erflater] hebben de procedure voortgezet. De rechtbank heeft de beroepen ingediend namens de erven op 21 december 2023 op zitting behandeld. Namens de erven hebben [naam 1] en [naam 2] deelgenomen aan de zitting, vergezeld door de gemachtigde met mr. J.M. de Ranits en [naam 3] . Namens de inspecteur hebben mr. drs. Lambermont, mr. drs. Slootweg, mr. Govers en mr. drs. Van Mol deelgenomen.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen terecht en naar de juiste hoogte opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. [erflater] was in 2017 en 2018 woonachtig op Curaçao.
4.1.
[erflater] heeft vermogen ingebracht in [SPF 1] . [bestuurder] is enig bestuurder van [SPF 1] in de jaren 2017 en 2018.
4.2.
[SPF 2] is een particulier fonds opgericht naar het recht van Curaçao op 7 augustus 2013. Op 18 september is zij eigenaar van in Nederland gelegen onroerend goed. In de jaren 2017 en 2018 betreft dit enkel het pand [adres 1] [plaats 1] .
4.3.
[bestuurder] is enig bestuurder van [SPF 2] in de jaren 2017 en 2018. [SPF 2] houdt in Nederland een bankrekening aan. [bestuurder] is in de leveringsakte van het pand [adres 1] vermeld als vertegenwoordigend bestuurder van [SPF 2] . De aankoop is gefinancierd met een lening verkregen van [SPF 1] .
4.4.
[PF 1] is een particulier fonds opgericht naar het recht van Curaçao op 10 oktober 2006. Op 12 november 2014 verwerft zij het in Nederland gelegen onroerend goed, namelijk het vastgoed gelegen [adres 2] te [plaats 2] . De aankoop is gefinancierd met een lening van [SPF 1] .
4.5.
[bestuurder] is enig bestuurder van [PF 1] in de jaren 2017 en 2018. [PF 1] heeft geen raad van toezicht in 2017 en 2018. [PF 1] houdt in Nederland een bankrekening aan.
4.6.
[erflater] heeft op 18 juni 2019 aangifte inkomstenbelasting gedaan over het jaar 2017. In de aangifte vermeldt hij – voor zover van belang - in de rubriek “waarde bezittingen (rechten op) onroerende zaken (in Nederland)” een bedrag van € 750.000. In de rubriek “schulden onroerende zaken (in Nederland) vermeldt hij een bedrag van 753.000. In de rubriek “afgezonderd particulier vermogen” staat genoemd: “ [PF 2] ”. De aangegeven grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2017 bedraagt nihil.
4.7.
Op 25 november 2019 heeft [erflater] aangifte inkomstenbelasting gedaan over het jaar 2018. In de aangifte vermeldt hij – voor zover van belang - in de rubriek “waarde bezittingen (rechten op) onroerende zaken (in Nederland)” een bedrag van € 1.358.280 en licht deze als volgt toe:
In de rubriek “schulden onroerende zaken (in Nederland)” vermeldt belanghebbende een bedrag van € 1.267 en licht deze als volgt toe:
In de rubriek “afgezonderd particulier vermogen” vermeldt belanghebbende “ [PF 1] ” en “ [SPF 2] ”.
De aangegeven grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2018 bedraagt € 61.280 [1] .
4.8.
Bij brief met dagtekening 24 augustus 2020 geeft de inspecteur [erflater] te kennen voornemens zijn af te wijken van de aangifte IB/PPV over het jaar 2017. De brief vermeldt:
“De Belastingdienst neemt het standpunt in dat [SPF 2] en [PF 1] niet transparant zijn en sprake is van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Mijn collega, de heer [naam 4] , heeft dit standpunt gemotiveerd in zijn brief van 10 juli 2017. In zijn reactie van 16 augustus 2017 heeft uw adviseur, Mr. J.M. Beusekom van Verder Fiscaal Specialisten & Accountants, toegelicht waarom hij het standpunt van de Belastingdienst niet deelt.
Gezien het feit dat de termijn waarbinnen de aanslag inkomstenbelasting 2017 moet worden opgelegd binnenkort verstrijkt en de discussie tussen partijen nog niet is afgerond (zich in de beroepsfase bevindt), ben ik genoodzaakt een aanslag ter behoud van rechten op te leggen.
Uitgaande van uw standpunt met betrekking tot de transparantie zal ik de schuld ter waarde van € 753.000 niet in aanmerking nemen voor box 3.
De grondslag in box 3 bedraagt dan
Bezittingen: € 750.000
Schulden: € NIHIL -
Heffingsvrij vermogen€ 25.000 -
€ 725.000”
4.9.
In de bezwaarfase is door belanghebbende een taxatieverslag van de [adres 2] overgelegd, opgesteld door [naam 5] op 5 juli 2018. De [adres 2] is getaxeerd naar een marktwaarde verhuurd en in gebruik van € 850.000,-- k.k.
4.10.
[erflater] is overleden op [datum] 2022. De erven zetten de beroepen voort.

Motivering

Is de vereiste aangifte gedaan en zo nee, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard?
5. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
5.1.
De inspecteur stelt dat [erflater] ten onrechte [PF 1] , [SPF 1] en [SPF 2] niet heeft aangegeven in de aangifte IB over 2017 en [SPF 1] niet heeft aangegeven in de aangifte IB over 2018. Daarmee heeft [erflater] niet de vereiste aangiften gedaan. Wat de alleen in 2017 in de aangifte genoemde “ [PF 2] ” is of was, is onbekend gebleven. Het vermogen van [PF 1] en [SPF 2] bestaat uit in Nederland gelegen vastgoed wat is gefinancierd met leningen van [SPF 1] . Na toerekening van de vermogens van [PF 1] , [SPF 2] en [SPF 1] aan belanghebbende resteert voor de grondslag van box 3 slechts in Nederland gelegen vastgoed. Het betreft APV’s waarvan de bezittingen dienen te worden toegerekend aan belanghebbende op grond van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001. De zogeheten toerekenstop is niet van toepassing. Echter, omdat belanghebbende thans zelf stelt dat [PF 1] , [SPF 1] en [SPF 2] fiscaal transparant zouden moeten worden behandeld op andere gronden is dat alleen al reden genoeg om te komen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Dat is juridisch niet de juiste route maar wel met de juiste conclusie voor de inkomstenbelasting. Nu ook in het standpunt van belanghebbende de vereiste aangifte niet is gedaan, is het alleen nog de vraag of de schatting redelijk is. Die is redelijk omdat zo goed mogelijk is aangesloten bij de stukken die wel verkregen zijn, aldus nog steeds de inspecteur.
Belanghebbende stelt thans primair dat het vermogen van de [PF 1] , [SPF 2] en [SPF 1] aan belanghebbende moet worden toegerekend omdat [erflater] handelde alsof het vermogen het zijne was. Hoewel dat gevolgen voor de inkomstenbelasting heeft, maakt dat dat [PF 1] , [SPF 2] en [SPF 1] niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en die vennootschapsbelasting zou moeten worden verrekend met de inkomstenbelasting.
5.2.
De rechtbank zal bekijken wat exact nog in geschil is en beoordelen of de vereiste aangifte is gedaan.
5.3.
De rechtbank overweegt dat voor [erflater] tot de rendementsgrondslag in Nederland de waarde van de bezittingen in Nederland is verminderd met de schulden in verband met die bezittingen in Nederland. Bezittingen in Nederland zijn, voor zover van belang, in Nederland gelegen onroerende zaken en rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken. [2]
5.4.
Gelet op het thans ingenomen primaire standpunt van belanghebbende is niet langer in geschil en valt niet in te zien hoe het integraal niet noemen van [SPF 1] - in de aangifte over het jaar 2017 en 2018 – en het niet noemen van [SPF 1] en [SPF 2] in de aangifte over het jaar 2017, past binnen de kaders van het doen van de vereiste aangifte. [3]
Ook is niet langer in geschil dat het niet opnemen van de [SPF 1] in beide jaren en [PF 1] en [SPF 2] in 2017, ertoe heeft geleden dat absoluut en relatief gezien een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet is geheven en dat [erflater] ten tijde van het doen van aangifte zich hiervan bewust was dan wel had moeten zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan zodat omkering van de bewijslast in beginsel volgt. De rechtbank acht de omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval ook passend gelet op de niet-transparante wijze van aangifte doen.
Zijn de aanslagen naar een te hoog bedrag vastgesteld?
6. Omdat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, moet belanghebbende doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
2017
6.1.
Belanghebbende stelt primair dat de aanslag had moeten worden opgelegd naar een te betalen bedrag van € 18.942, voor welk primair standpunt belanghebbende de rechtbank expliciet ter zitting de aandacht heeft gevraagd. De aanslag is namelijk opgelegd naar een bedrag van € 9.616. Gelet op het primaire standpunt van belanghebbende is de aanslag in ieder geval niet te hoog vastgesteld en is reeds daarom het beroep van belanghebbende ongegrond.
2018
6.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslag IB 2018 alleen naar een te hoog bedrag is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de leegwaarderatio. De inspecteur stelt dat hoewel aannemelijk is dat het onroerend goed op enige wijze verhuurd is in het kader van het aannemelijk maken dat er belastbaar inkomen is genoten, dit niet automatisch betekent dat belanghebbende heeft doen blijken dat het onroerend goed op een wijze werd verhuurd waardoor aanspraak gemaakt kan worden op de leegwaarderatio. Belanghebbende heeft niets onderbouwd van zijn stelling op welke wijze verhuurd werd en heeft daarom niet aan zijn bewijslast voldaan, aldus de inspecteur.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende zijn stelling niet heeft onderbouwd met concrete verifieerbare stukken. Het lijkt erop dat het vastgoed - zoals belanghebbende zelf thans ook stelt - grotendeels werd verhuurd maar belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in hoe exact dit verhuurd werd en daarmee samenhangend, dat de leegwaarderatio van toepassing kan zijn. De bewijslast om dat te doen blijken rust op belanghebbende en naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan deze bewijslast voldaan.
Mag belanghebbende de door de [PF 1] , [SPF 2] en [SPF 1] verschuldigde vennootschapsbelasting verrekenen in de inkomstenbelasting?
7. Belanghebbende heeft voor dat geval verzocht om de door [PF 1] , [SPF 2] en [SPF 1] verschuldigde vennootschapsbelasting te verrekenen met verschuldigde inkomstenbelasting. De rechtbank overweegt dat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat, zodat dit standpunt van belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet slaagt.
Hardheidsclausule
8. Belanghebbende heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. [4] De bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. De rechtbank mag dus niet oordelen of er aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen.
Overig
9. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld kan niet leiden tot een ander oordeel.
Belastingrente
10. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 14 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.€ 1.358.280 -/- € 1.267.000 -/- € 30.000 (heffingsvrij vermogen).
2.Artikel 7.7, tweede lid, van de Wet IB 2001.
3.Zie Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767.
4.Artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.