In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 december 2021. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak, een winkelpand in [plaats 2], vastgesteld op € 763.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door [naam 1] van [B.V.], heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 behandeld, waarbij [naam 2] als gemachtigde van belanghebbende en [naam 3] en [taxateur] namens de heffingsambtenaar aanwezig waren.
Tijdens de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarde van het object, die per 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021 op € 684.000 wordt vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en wijst ook de schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met 13 maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, waarvan € 46,15 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 103,85 voor rekening van de Staat der Nederlanden komt.
De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, wat betekent dat de waarde van het object moet worden verlaagd. Daarnaast moet de heffingsambtenaar het griffierecht van € 365 aan belanghebbende vergoeden, evenals de proceskosten van in totaal € 2.370. Deze bedragen moeten rechtstreeks aan belanghebbende worden betaald. De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma en openbaar gemaakt op 15 maart 2024.