ECLI:NL:RBZWB:2024:1648

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
BRE 22/264
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en aanslagen onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 310.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, stelde in bezwaar dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 323.000, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. In beroep herhaalde de gemachtigde deze stelling, maar de rechtbank behandelde de zaak op 2 februari 2024 en oordeelde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet had voldaan aan artikel 40 van de Wet WOZ, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat de heffingsambtenaar een onderbouwd taxatierapport had ingediend.

De rechtbank oordeelde dat de waarde van het object, dat een perceel grond met een bedrijfswoning en een bedrijfspand omvat, niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd waarin een waarde van € 366.853 werd vermeld, gebaseerd op vergelijkbare objecten. Belanghebbende betwistte de vergelijkbaarheid van de referentieobjecten, maar de rechtbank volgde deze stelling niet. De rechtbank concludeerde dat de waarde voor het belastingjaar 2021 niet te hoog was vastgesteld en wees het beroep van belanghebbende af.

Daarnaast maakte belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 13 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 150 toe, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 1.750 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 15 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/264
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde [naam 1] , verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 1] (hierna: het object) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 310.000. Tegelijk met deze waardevaststelling zijn aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Tholen voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslagen OZB).
1.3.
De gemachtigde heeft in bezwaar (onder meer) gesteld dat de waarde niet hoger kan zijn dan € 323.000. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De gemachtigde heeft in beroep herhaald dat de waarde niet hoger kan zijn dan € 323.000. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [naam 2] als gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [naam 3] en [taxateur 1] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het object, een perceel grond met een bedrijfswoning en een bedrijfspand. De woning heeft een oppervlakte van 206 m2 en het bedrijfspand heeft een oppervlakte van 250 m2 op een perceel van 1.721 m2 (rekening houdend met de aankoop van 555 m2 in 2017).

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De heffingsambtenaar heeft bevestigd dat hij niet heeft voldaan aan het gestelde in artikel 40, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Deze schending leidt op zichzelf niet direct tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar. In beroep heeft de heffingsambtenaar de schending hersteld door een onderbouwd taxatierapport in te dienen. Belanghebbende is daarom niet langer benadeeld door het achterwege blijven van de informatieverstrekking in de bezwaarfase. Of en in hoeverre de heffingsambtenaar daarmee de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, komt in het onderstaande aan de orde. De rechtbank passeert de schending van artikel 40 van de Wet WOZ met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het beroep zich enkel richt op de vastgestelde waarde en dat die waarde, zulks ter correctie op de aanduiding in bezwaar en beroep, niet hoger kan zijn dan € 303.000. De rechtbank beoordeelt daarom of de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
3.4.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van het object kan worden bepaald aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank zal partijen hierin volgen. Bij de waardebepaling op grond van deze methode wordt de waarde van een onroerende zaak verkregen door de huurwaarde van de onroerende zaak te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit verhuur- en verkooptransacties van vergelijkbare objecten.
3.6.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
3.7.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatierapport ten grondslag gelegd dat op 28 augustus 2023 door [taxateur 2] voor het object is opgemaakt.
3.8.
In het taxatierapport is een waarde van € 366.853 (afgerond op € 365.000) vermeld. De taxateur heeft de huurwaarde gebaseerd op de huurprijzen van [adres 2] te [plaats 2] , [adres 3] te [plaats 2] en [adres 4] te [plaats 3] . Daarnaast is de kapitalisatiefactor berekend en vastgesteld op 8,59. De taxateur heeft daarvoor de verkooptransacties gebruikt van [adres 3] te [plaats 2] , [adres 5] te [plaats 3] , [adres 6] te [plaats 2] en [adres 7] te [plaats 4] . Door het alsnog aanleveren van deze gegevens heeft de heffingsambtenaar op een inzichtelijke manier een onderbouwing gegeven van de waarde, een waarde die hoger uitkomt dan de vastgestelde waarde.
3.9.
Belanghebbende betwist dat de ligging vergelijkbaar is met de ligging van de referentieobjecten en stelt dat de referentieobjecten beter zijn gelegen op industrieterreinen in grotere steden. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gebruikte referentieobjecten in de regio van het object gelegen en hebben ze daarmee een vergelijkbare ligging.
3.10.
De heffingsambtenaar stelt dat het naastgelegen perceel, dat in 2017 door belanghebbende is aangekocht voor een bedrag van € 46.673 enkel is benoemd in de taxatie, maar niet is meegenomen in de beschikte waarde van het object. Mede gelet op het feit dat het aangekochte perceel niet is meegenomen in de beschikte waarde, komt de rechtbank tot het oordeel dat de waarde van heb object hoe dan ook niet te hoog is vastgesteld.
3.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van het object voor het belastingjaar 2021 zeker niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
3.12.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.13.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 15 maart 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 13 maanden.
3.14.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [2]
3.15.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 7 december 2021. De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Dit brengt mee dat 4/13 deel (€ 46,15) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 103,85) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslagen OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.2.
Omdat er sprake was van een gebrek en artikel 6:22 van de Awb is toegepast, moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.3.
Daarnaast zal de rechtbank de heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in beroep heeft gemaakt
.Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875 per punt en de wegingsfactor 1. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dus in totaal € 1.750. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [3]
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 46,15;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 103,85;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 1.750 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 15 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
2.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ