In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 7 december 2021. De heffingsambtenaar had bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak te [plaats] vastgesteld op € 222.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarna het beroep op 2 februari 2024 ter zitting werd behandeld. Tijdens de zitting bereikten partijen overeenstemming over de waarde van de woning, die per 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021 op € 203.000 werd vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en besliste dienovereenkomstig.
Daarnaast maakte belanghebbende aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg twee jaar bedraagt, en dat deze termijn met ongeveer 12 maanden was overschreden. De rechtbank bepaalde de schadevergoeding op € 100, waarbij € 25 voor rekening van de heffingsambtenaar kwam en € 75 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank concludeerde dat het beroep gegrond was, de waarde van de woning moest worden verlaagd, en dat de heffingsambtenaar het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moest vergoeden.