ECLI:NL:RBZWB:2024:1636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
02-011508-23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval met aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend handelen

Op 18 januari 2022 vond er een dodelijk verkeersongeval plaats in Hulst, waarbij de verdachte, als bestuurder van een personenauto, een fietser aanreed. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak op 28 februari 2024 inhoudelijk behandeld. De officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, beschuldigde de verdachte van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdachte had zijn snelheid niet aangepast aan de omstandigheden en was afgeleid door zijn mobiele telefoon tijdens het rijden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte schuld had aan het ongeval, omdat hij niet tijdig had gereageerd op de fietser die voor hem reed. De rechtbank achtte het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, ondanks de verdediging die stelde dat er geen bewijs was voor snelheidsovertreding of het gebruik van de telefoon tijdens het rijden. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uren op, met een vervangende hechtenis van 120 dagen, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de impact van het ongeval op de nabestaanden en de blanco strafblad van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-011508-23
vonnis van de meervoudige kamer van 13 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [postcode] ( [land] ), [woonadres] ,
raadsman mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Hulst.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 februari 2024, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte een verkeersongeluk heeft veroorzaakt dat aan zijn schuld te wijten is met dodelijke afloop voor het slachtoffer, dan wel dat verdachte gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Het was donker en verdachte reed op een smalle weg, met een snelheid harder dan ter plaatste verantwoord was. Op basis van het onderzoek aan de telefoon kan worden vastgesteld dat verdachte zijn telefoon heeft gebruikt tijdens het rijden en dat er een minuut voor het ongeval meerdere handelingen op zijn telefoon zijn verricht. Het tijdstip van het ongeval kan worden vastgesteld aan de hand van de geregistreerde app-shake momenten. Door het telefoongebruik heeft verdachte het slachtoffer niet opgemerkt. De aandacht van verdachte was hierdoor onvoldoende op de weg gericht. Door zo te handelen heeft verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gereden. Daarom is er sprake van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
4.2
Het standpunt van de verdediging
Op basis van het dossier kan niet worden bewezen dat verdachte de toegestane snelheid van 60 kilometer per uur heeft overschreden. Verder bevat het dossier verschillende data-interpretaties van de meetgegevens waardoor niet kan worden bewezen dat verdachte zijn telefoon bediende tijdens het autorijden, meer specifiek ten tijde van het ongeval. Verdachte erkent dat hij het slachtoffer had moeten zien en dat hij geen rekening heeft gehouden met het specifieke gevaar om de (onopvallende) fietser in donkere omstandigheden op die plek te zien. Het andere verkeer, zoals een tegenligger die vlak voor de aanrijding langs reed, zag hij wel. Verdachte lette dus wel op de weg. Er is daarom sprake geweest van een inschattingsfout, wat primair past bij een veroordeling voor artikel 5 WVW. Mocht de rechtbank daaraan voorbij gaan, dan kan subsidiair hoogstens worden bewezen dat er sprake was van aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 WVW.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten en omstandigheden
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat verdachte op 18 januari 2022 in een personenauto heeft gereden op de Veldstraat te Hulst. De Veldstraat betreft een smalle weg. Verdachte is aldaar op de voor hem rijdende fietser gebotst. Het slachtoffer is ter plaatse aan zijn verwondingen als gevolg van de aanrijding overleden. Op het moment van de aanrijding was het donker en er was sprake van lichte mistvorming.
Er zijn geen objectieve meetgegevens beschikbaar ten aanzien van de snelheid waarmee verdachte heeft gereden. Zelf heeft hij verklaard dat hij mogelijk harder reed dan was toegestaan, maar de exacte snelheid waarmee verdachte heeft gereden kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld.
Het scenario dat verdachte alleen gebruik heeft gemaakt van zijn telefoon toen hij op de route langs de weg geparkeerd stond en niet toen hij aan het rijden was, acht de rechtbank niet aannemelijk. Er is onderzoek gedaan naar de digitale gegevens van de auto van verdachte. Uit één van de storingsregistraties blijkt dat om 17.44.58 uur een storing is geregistreerd die verband houdt met het voetgangersbeschermingssysteem in de voorbumper van de auto. De rechtbank stelt vast dat die sensor af moet zijn gegaan ten tijde van de aanrijding met het slachtoffer. [verbalisant] heeft na controle geconcludeerd dat de tijdststempels van de storingsregistraties overeenkomen met de daadwerkelijke tijd. Anders dan de raadsman gaat de rechtbank gelet op de bevindingen van [verbalisant] wel uit van de juistheid van dit tijdstip. Dat betekent dat de aanrijding om 17.44.58 uur heeft plaatsgevonden. Uit onderzoek aan de mobiele telefoon van verdachte is gebleken dat verdachte vrijwel de gehele autorit handelingen heeft verricht op zijn telefoon, ook kort voor de aanrijding. Om 17.44.58 uur, dus op het moment van de aanrijding, is eveneens nog een handeling op de telefoon van verdachte geregistreerd.
Artikel 6 WVW
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW wettig en overtuigend bewezen kan worden. Beoordeeld moet worden of verdachte door zijn gedragingen schuld heeft aan het verkeersongeval. Daarvoor is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Het komt hierbij aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in het geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen stelt de rechtbank vast dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval. Verdachte had, gelet op de omstandigheden ter plaatse, zijn snelheid moeten aanpassen en moeten anticiperen op de verkeerssituatie. Hij had alert moeten zijn op voetgangers en fietsers die in een dergelijke situatie op een donkere weg met mistige stukken pas op een laat moment zichtbaar kunnen worden. Omdat verdachte gedurende de rit en op het moment van het ongeval afgeleid geweest is door zijn telefoon, heeft hij niet tijdig kunnen reageren op de inmiddels dicht voor hem rijdende fietser. Dat niet vastgesteld kan worden of de fiets van het slachtoffer voorzien was van achterlicht doet hier niet aan af, omdat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het slachtoffer geheel over het hoofd heeft gezien omdat hij was afgeleid. Het kan niet anders dan dat het slachtoffer voor verdachte zichtbaar moet zijn geweest in het schijnsel van het licht van zijn auto als hij zijn aandacht op de weg gericht had gehad.
Door onder de gegeven omstandigheden met een hogere snelheid te rijden dan ter plaatse verantwoord was, terwijl hij handelingen verrichte op zijn mobiele telefoon, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend gereden. Als gevolg hiervan is verdachte tegen het slachtoffer aangereden en is het slachtoffer om het leven gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
op 18 januari 2022 te Hulst, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Veldstraat, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, immers heeft hij aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend,
- gereden met een hogere snelheid dan ter plaatse verantwoord was, en
- niet op het voor hem gelegen weggedeelte van die weg en op het overige verkeer gelet, en
- tijdens het rijden met zijn mobiele telefoon gebeld en gebruik gemaakt van meerdere applicaties op zijn mobiele telefoon, en
- zich er niet (tijdig) van vergewist dat vóór hem, verdachte, een fietser reed, en
- zijn snelheid niet zodanig aangepast dat hij, verdachte, in staat was om zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waardoor hij, verdachte, met de door hem bestuurde personenauto tegen (de fiets van) [slachtoffer] is aangereden/gebotst, waardoor die [slachtoffer] werd gedood.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Gevorderd wordt om aan het voorwaardelijk strafdeel als bijzondere voorwaarde te verbinden een locatieverbod voor de Veldstraat en de Zandstraat. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de wens van de zoon van het slachtoffer, die verdachte dagelijks in de omgeving waar het ongeval heeft plaatsgevonden ziet rijden en daardoor telkens met het verlies van zijn vader wordt geconfronteerd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Verzocht wordt om rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte. Hij heeft een eigen bedrijf, is veel aan het werk en kan zijn rijbewijs niet missen. Verdachte vindt het vreselijk wat er gebeurd is, heeft zijn spijt willen betuigen aan de nabestaanden en heeft mediation verzocht om zo zijn medeleven uit te kunnen drukken. Ten aanzien van het gevorderde locatieverbod wil verdachte rekening houden met de wensen van de nabestaanden. Hij is daarom bereid om de desbetreffende route niet meer te rijden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval veroorzaakt. Door zijn rijgedrag zoals hierboven omschreven heeft hij een fietser aangereden. Het slachtoffer is ter plekke aan zijn verwondingen overleden. De nabestaanden zullen moeten leven met het gegeven dat hun dierbare ten gevolge van een noodlottig ongeval plotseling is overleden. Aan hen is onherstelbaar leed toegebracht. Zij ervaren, allen op hun eigen manier, verdriet, stress, onzekerheid en onmacht. De impact van het ongeval op de nabestaanden is ook gebleken uit de schriftelijke slachtofferverklaring en de inlichtingen van de officier van justitie naar aanleiding van een gesprek dat hij heeft gevoerd met de nabestaanden. De rechtbank realiseert zich dat verdachte dit ongeval op geen enkele manier heeft gewenst, maar dat neemt niet weg dat het ongeval en de gevolgen hiervan een direct resultaat zijn van zijn handelen. Verdachte reed de route dagelijks, maar ook als het rijden routineus wordt is het zaak om goed op te blijven letten en geen onnodige risico’s te nemen. De gevolgen zijn, zoals ook hier is gebleken, onomkeerbaar. Een mensenleven is verloren gegaan.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van de verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen.
De rechtbank overweegt in het kader van de overtreding van artikel 6 WVW dat strafoplegging niet alleen plaatsvindt met inachtneming van de gevolgen van de gemaakte verkeersfout, maar vooral ook moet worden afgezet tegen de ernst van die gemaakte verkeersfout en de mate van schuld daaraan van verdachte. In dit geval draagt de verkeersfout van verdachte de gradatie van aanmerkelijke schuld. Dat is de lichtste variant bij artikel 6 WVW. De oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS geven hiervoor bij een dodelijk slachtoffer als uitgangspunt een taakstraf van 240 uur en een rijontzegging van één jaar.
Alles afwegende acht de rechtbank de subsidiair door de officier van justitie geëiste taakstraf passend en geboden. Zij zal daarom conform de eis aan verdachte opleggen een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren. Ten aanzien van de rijontzegging houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte een eigen bedrijf heeft en hij zijn rijbewijs daarvoor nodig heeft. Een ontzegging van de rijbevoegdheid zal voor hem de nodige nadelige gevolgen hebben. Gelet op de ernst van het feit kan echter niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, maar de rechtbank ziet wel aanleiding om een deel hiervan voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. De rechtbank zal daarom aan verdachte een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar opleggen. De rechtbank ziet, gelet op de toezegging van verdachte ter zitting dat hij de wens van de nabestaanden wil respecteren, geen noodzaak om het door de officier van justitie gevorderde locatieverbod als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk strafdeel te verbinden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

feit 1 primair: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 (tweehonderdveertig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 (honderdtwintig) dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte
tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 12 (twaalf) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. de Boer, voorzitter, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Holtgrefe, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 maart 2024.
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.