ECLI:NL:RBZWB:2024:1589

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 24_1171 VV en AWB- 24_1173
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd door gemeente

Op 12 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, een B.V. uit [plaats 1], een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen was opgelegd. Deze last was opgelegd naar aanleiding van een verzoek van [bedrijf 1] B.V., die een onbemand benzinetankstation exploiteert op een nabijgelegen perceel. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, omdat verzoekster niet kon aantonen dat er geen sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning voor de inrit, die door verzoekster was aangevraagd, nog niet in werking was getreden en dat er dus geen concreet zicht op legalisatie bestond. De voorzieningenrechter heeft de begunstigingstermijn voor het verwijderen van de inrit verlengd tot 23 april 2024, om verzoekster de tijd te geven om aan de last te voldoen. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden en de noodzaak van handhaving in het algemeen belang.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/1171 en 24/1173
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., uit [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigden: mr. L.P.W. Mensink en mr. R.M.M. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen

(gemachtigden: mr. M. Boeren en mr. J.C. Stouten).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[bedrijf 1] B.V.( [bedrijf 1] )
uit ’s-Gravenhage,
(gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen een aan haar opgelegde last onder dwangsom. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoekster daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Het college heeft deze last onder dwangsom met het besluit van 19 juli 2023 opgelegd. Dit is gebeurd naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [bedrijf 1] . Met het bestreden besluit van 12 januari 2024 op het bezwaar van verzoekster heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , construction manager, namens verzoekster, de gemachtigden van verzoekster, de gemachtigden van het college, [naam 2] , accountmanager, namens [bedrijf 1] en de gemachtigde van [bedrijf 1] .

Feitelijke situatie en verloop van de procedure

2. [bedrijf 2] B.V. is de eigenaar van de kadastrale percelen [perceel 1] en [perceel 2] , gelegen in de hoek van de [locatie] en de [weg] (N260) te [plaats 2] . Het kadastrale [perceel 2] is verhuurd aan [bedrijf 1] , die daar een onbemand benzinetankstation exploiteert. Het kadastrale [perceel 1] heeft de eigenaar in twee delen gesplitst. Het westelijke deel gebruikt de eigenaar zelf voor een onbemande autowasstraat. Het oostelijke deel is verhuurd aan verzoekster, die daar een laadstation voor elektrische voertuigen exploiteert.
Ontsluiting van het perceel van [bedrijf 1] ( [perceel 2] ) vindt plaats via de oprit van de carpoolplaats Carpool Gilze A58. [1] [bedrijf 1] heeft het door haar gehuurde perceel afgezet met betonnen blokken. Daardoor heeft het perceel van verzoekster ( [perceel 1] ) geen inrit meer aan de westelijke kant van perceel. Het perceel heeft wel een uitrit aan de oostkant, die uitkomt op de carpoolplaats.
Verzoekster heeft vervolgens met toestemming van de eigenaar een inrit aangelegd over het bij de eigenaar in gebruik zijnde westelijke deel van perceel N385 , die het perceel ontsluit via de oprit van de carpoolplaats. [2]
2.1.
Op 4 mei 2023 heeft [bedrijf 1] het college verzocht om handhavend op te treden tegen de inrit die in strijd is met het bestemmingsplan.
2.2.
Op 19 juli 2023 leg het college verzoekster een last onder dwangsom op. Het college stelt dat het gebruik van de inrit in strijd is met de bestemming ‘agrarisch’. Verzoekster wordt gelast binnen 4 maanden een einde te maken aan deze overtreding door de oprit te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens. Verzoekster maakt hiertegen bezwaar op 19 juli 2023. Het college besluit de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
2.3.
Op 25 juli 2023 vraagt verzoekster een omgevingsvergunning aan voor de inrit.
2.4.
Op 12 januari 2024 verklaart het college de bezwaren van verzoekster ongegrond. De last onder dwangsom blijft dus in stand. Op 25 januari 2024 dient verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening en een beroepschrift in. Het college heeft de voorzieningenrechter laten weten dat zij bereid is de uitspraak van de voorzieningenrechter af te wachten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter beoordeelt of het college op goede gronden een last onder dwangsom heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van verzoekster.
4. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, onder c, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 4 mei 2023 en aangevuld op 14 juni 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wettelijk kader
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudelijke beoordeling
Is er sprake van een overtreding?
7. Verzoekster voert aan dat op 25 juli 2023 een vergunning is aangevraagd voor de inrit. Deze kan met de reguliere procedure vergund worden en is dus inmiddels van rechtswege vergund. Er is daarom geen sprake meer van een overtreding.
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning door middel van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure verleend moet worden en er daarom geen vergunning is voor het verbreden van de inrit.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de gronden als inrit in strijd is met de bestemming ‘Agrarisch’ die de grond waarop de inrit ligt op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ heeft. Ontsluitingswegen mogen alleen worden aangelegd ten behoeve van functies die vallen onder de agrarische bestemming. Een laadstation valt daar niet onder.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De van rechtswege verleende vergunning, voor zover daar sprake van is, is in ieder geval nog niet bekend gemaakt. Dat betekent dat zij nog niet in werking is getreden en er dus nog geen gebruik van mag worden gemaakt. In die zin is er dus wel degelijk sprake van een overtreding. De voorzieningenrechter zal hierna, in het kader van het concreet zicht op legalisatie, nagaan of er een vergunning van rechtswege is ontstaan en welke gevolgen dat heeft.
Was het college bevoegd handhavend op te treden?
8. Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet is het college bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang, indien de last strekt tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert. Op grond van artikel 2.1 van de Wabo voert het college de regels omtrent het bouwen en het bestemmingsplan uit. Op grond van artikel 5:32 en 5:4 van de Awb is het college ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen. Het college is dus in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
Is verzoekster overtreder die de overtreding kan beëindigen?
9. Verzoekster stelt dat zij het niet in haar macht heeft om de overtreding te beëindigen. Ze is geen eigenaar of huurder van de grond waarop de inrit is aangelegd. Ze verwijst naar jurisprudentie waaruit blijkt dat een last onder dwangsom alleen mag worden opgelegd aan een overtreder die het in haar macht heeft de overtreding te beëindigen. [3]
9.1.
Het college wijst erop dat verzoekster toestemming van de grondeigenaar heeft gekregen om de inrit aan te leggen. Daarnaast heeft zij ook een vergunning aangevraagd voor de inrit. Het ligt dan voor de hand dat zij de inrit ook mag verwijderen. Nergens blijkt uit dat dit niet zou mogen.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De voorzieningenrechter stelt vast dat zowel verzoekster als de grondeigenaar de inrit gebruikt en door klanten laat gebruiken. Dat betekent dat zij allebei als overtreder kunnen worden aangemerkt. Het college mag in het geval er meerdere overtreders zijn die het in hun macht hebben om de overtreding ongedaan te maken, zelf kiezen wie hij aanschrijft. De keuze om verzoekster aan te schrijven als zijnde degene die daadwerkelijk de inrit heeft aangelegd is daarbij niet onredelijk.
9.3.
Voor wat betreft de stelling van verzoekster dat zij het niet in haar macht heeft de overtreding te beëindigen omdat zij geen eigenaar van de inrit is, is die stelling niet aannemelijk gemaakt. Verzoekster heeft toestemming gekregen van de eigenaar van de grond om de inrit aan te leggen en daar een vergunning voor aan te vragen. Het ligt daarbij voor de hand dat verzoekster, bijvoorbeeld bij het niet verkrijgen van de vergunning, ook bevoegd is deze weer te verwijderen. Nu verzoekster geen schriftelijke verklaring van de eigenaar heeft overgelegd waarin de eigenaar het haar verbiedt de inrit te verwijderen, mag het college er vanuit gaan dat deze bevoegdheid inherent is verbonden aan de bevoegdheid om de inrit aan te leggen en daar een vergunning voor aan te vragen.
Beginselplicht tot handhaving
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Is er sprake van een concreet zicht op legalisatie
11. Verzoekster stelt dat een vergunning van rechtswege is verleend. De voorzieningenrechter heeft onder 7.3 al vastgesteld dat, als daar al sprake van is, de vergunning nog niet in werking is getreden omdat ze niet bekend is gemaakt. Als er sprake is van een verleende, maar nog bekend te maken vergunning, is er in beginsel concreet zicht op legalisatie. Omdat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, kan de vergunning alleen van rechtswege verleend worden als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet van toepassing is. [4] Verzoekster stelt dat de vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2:12, eerste lid onder a sub 2 van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 8 of 9 van bijlage II van het Bor. Onderdeel 8 gaat over de herinrichting van openbare ruimte van niet-ingrijpende aard. Onderdeel 9 gaat over de wijziging van gebruik van bij bouwwerken aanpalend terrein.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Onderdeel 8 van artikel 4 is niet van toepassing omdat het hier niet om herinrichting van
openbareruimte gaat. Artikel 1 van Bijlage II van het Bor geeft de volgende definitie voor een openbaar toegankelijk gebied: ‘weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar vaarwater en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.’
De groenstrook of berm die nu als inrit wordt gebruikt ligt (grotendeels) niet naast een openbare weg in de zin van de Wegenverkeerswet. Vanaf het punt dat de inrit grenst aan het perceel dat door [bedrijf 1] wordt gehuurd, ligt deze naast particulier terrein. [bedrijf 1] is immers verantwoordelijk voor het onderhoud van dit particuliere terrein ( [perceel 2] ) en is bevoegd dit af te sluiten. Het perceel dient uitsluitend voor de ontsluiting van het tankstation (en voorheen de wasboxen) en niet voor de afwikkeling van het openbaar verkeer. Dat houdt in dat onderdeel 8 van artikel 4 geen grondslag biedt om een afwijking toe te staan.
11.2.
Onderdeel 9 van artikel 4 is voor de wijziging in het gebruik van agrarisch naar een andere bestemming voor bedrijvigheid alleen toepasbaar als het om een wijziging van gebruik binnen de bebouwde kom gaat. Het perceel lig echter in een gebied dat planologisch gezien niet tot een bebouwde kom behoort. Buiten de bebouwde kom geldt als voorwaarde voor toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid dat het moet gaan om “een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.” Daar is hier geen sprake van.
11.3.
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning alleen verleend kan worden door toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Er is dus geen vergunning van rechtswege ontstaan en dat leidt ook niet tot concreet zicht op legalisatie.
11.4.
Er ligt nog wel een vergunningaanvraag open. Er is pas sprake van concreet zicht op legalisatie op basis van een vergunningaanvraag als een vergunning is aangevraagd en het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval het college, heeft uitgesproken de vergunning te willen verlenen. Voor wat betreft de nog voorliggende vergunningaanvraag heeft het college ter zitting aangegeven dat zij nog aanvullende informatie gaat opvragen bij verzoekster om te bepalen of zij deze vergunning wel of niet zal verlenen. Er is dus nog geen duidelijkheid of het college hieraan mee wil werken. Dat houdt in dat ook daar geen concreet zicht op legalisatie aan ontleend kan worden.
Zijn er andere bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
12. Verzoekster stelt dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de verkeersonveilige situatie die ontstaat als de uitrit tevens als inrit gebruikt moet worden. Bovendien heeft het college geen onderzoek gedaan naar de betonblokken die [bedrijf 1] op de perceelsgrens heeft geplaatst.
12.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te oordelen dat sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat van handhaving had moeten worden afgezien. Het niet optreden tegen de betonblokken hoeft niet te leiden tot het afzien van handhavend optreden tegen de verbrede inrit. Verzoekster heeft niet aangegeven welke bestuursrechtelijke norm wordt overtreden door het plaatsen van de betonblokken. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van verzoekster zelf om een verkeersveilige situatie op haar perceel te creëren. Het college hoeft geen overtredingen toe te laten, omdat verzoekster dit zelf niet goed heeft geregeld. Ook de omstandigheid dat verzoekster in eerste instantie meende dat de inrit vergunningsvrij kon worden aangelegd draagt niet bij aan het oordeel dat handhaving achterwege moet blijven.
Moet de begunstigingstermijn verlengd worden?
13. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat als het beroep ongegrond wordt verklaard zij meer tijd nodig heeft om de inrit daadwerkelijk te verwijderen. Het gaat daarbij om een termijn van zes weken. Het college heeft aangegeven dat een redelijke termijn te vinden. [bedrijf 1] vindt twee weken voldoende om de overtreding ongedaan te maken.
13.1.
Om te voorkomen dat verzoekster direct dwangsommen verbeurt, zal de voorzieningenrechter ambtshalve de begunstigingstermijn verlengen tot zes weken na deze uitspraak. Twee weken is te kort om een inrit van deze omvang daadwerkelijk te verwijderen.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren, omdat er een overtreding is en er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college af moet zien van handhavend optreden. Dat houdt in dat er ook geen reden is de voorlopige voorziening toe te kennen. Er is ook geen aanleiding om het college te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten of het betalen van het griffierecht.
12.1
De voorzieningenrechter zal wel ambtshalve de begunstigingstermijn verlengen tot 6 weken na de uitspraak. Omdat de uitspraak op 12 maart 2024 is gedateerd, wordt de begunstigingstermijn verlengd tot en met 23 april 2024.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • verlengt ambtshalve de begunstigingstermijn tot en met 23 april 2024.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.drs. R.J. Wesel, griffier op 12 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.23.
1. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
a. de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd,
b. de beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of
c. als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom:
1° de last volledig is uitgevoerd,
2° de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of
3° de last is opgeheven.
2. Afdeling 4.1 is in die gevallen niet van toepassing.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 3.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 daarop van toepassing is.
2. In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf tevens van toepassing op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 3.10, derde lid.
Artikel 3.9
[. . .]
3. Paragraaf. 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is, met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën gevallen worden aangewezen waarin de voorbereiding van de beslissing op een aanvraag wegens strijd met een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie is uitgezonderd van de toepassing van de eerste volzin.
[. . .]
§ 3.3. De uitgebreide voorbereidingsprocedure
Artikel 3.10
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;
een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen;
en geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27;
een geval dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie met mogelijk belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden;
een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat in het betrokken wettelijk voorschrift is aangegeven.
2. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de toepassing van artikel 3.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, indien:
de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering als gevolg van een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is;
de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
4. Indien op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn tevens de artikelen 13.6, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van toepassing.
Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
[. . .]
8. het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen; [. . .]

Voetnoten

1.De oprit van de carpoolplaats loopt evenwijdig aan de [locatie] . De carpoolplaats ligt (om de hoek) langs de [weg] . Zowel de inrit als de uitrit van [perceel 2] komen op de oprit van de carpoolplaats uit.
2.De nieuwe inrit ligt naast de inrit van het perceel van [bedrijf 1] ( [perceel 2] ).
3.ABRvS, 16 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2234 en ABRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3158
4.Artikel 3.7, 3.9, lid 3 en 3.10 van de Wabo