ECLI:NL:RBZWB:2024:1574

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
AWB- 24_1304 VV en AWB- 24_1305
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de Alcoholwetvergunning van een horecabedrijf na Bibob-onderzoek

Op 12 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een horecabedrijf, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen de intrekking van zijn Alcoholwetvergunning door de burgemeester van Breda. De burgemeester had op 25 januari 2024 besloten om de vergunning in te trekken op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), waarin werd geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verzoeker had eerder een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet, die met ingang van 1 juli 2021 als een vergunning op grond van de Alcoholwet geldt.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 20 februari 2024, waarbij zowel verzoeker als de burgemeester vertegenwoordigd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek, omdat verzoeker voldoende tijd had gehad om zijn argumenten naar voren te brengen. De burgemeester had in zijn besluit voldoende gemotiveerd waarom de vergunning was ingetrokken, onder verwijzing naar de bevindingen van het LBB en de ernst van de strafbare feiten die aan de intrekking ten grondslag lagen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot intrekking van de vergunning en dat de belangenafweging die was gemaakt, niet onredelijk was. De intrekking van de Alcoholwetvergunning werd als een noodzakelijke maatregel gezien om de integriteit van de overheid te waarborgen en om te voorkomen dat de vergunning zou worden misbruikt. Het beroep van verzoeker werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 24/1304 VV en BRE 24/1305
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2024 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[ naam verzoeker], uit [vestigingsplaats verzoekers], verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Schilder),
en

de burgemeester van de gemeente Breda, de burgemeester

(gemachtigde: mr. M. IJzerman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de intrekking van de Alcoholwetvergunning van [ naam verzoeker] aan [adres verzoekers] te [vestigingsplaats verzoekers].
1.1.
Met het bestreden besluit van 25 januari 2024 op het bezwaar van verzoeker is de burgemeester bij dat besluit gebleven.
1.2.
De burgemeester heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de burgemeester.
1.4.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoeker daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Verzoeker heeft tijdens de zitting de voorzieningenrechter verzocht om alleen uitspraak te doen op het verzoek om voorlopige voorziening omdat hij de mogelijkheid open wil houden om in de bodemprocedure nog aanvullende beroepsgronden in te brengen. De voorzieningenrechter beslist, mede gelet op de vrijheid die hem in deze toekomt, om van de bevoegdheid gebruik te maken om ‘kort te sluiten’. [1] Van belang is daarbij dat verzoeker sinds begin 2023 op de hoogte is van de mogelijke intrekking van zijn Alcoholwetvergunning. Hij heeft voldoende tijd gehad om zich te beraden over de argumenten die hij daartegen wil inbrengen. [2] Tijdens de zitting zijn dezelfde argumenten besproken als die in de bezwaar- en in de beroepsgronden zijn aangevoerd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden of concrete aanleiding om aan te nemen dat er nog andere beroepsgronden of stukken worden ingebracht dan die al bekend zijn.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker exploiteert een horecabedrijf ‘[naam horecabedrijf]’ aan [adres verzoekers] te [vestigingsplaats verzoekers]. Aan hem is daartoe op 25 mei 2018 een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet verleend. Deze DHW-vergunning heeft met ingang van 1 juli 2021 te gelden als een vergunning op grond van de Alcoholwet.
3. Bij brief van 14 september 2021 heeft de burgemeester verzoeker op de hoogte gesteld van het opstarten van een Bibob-onderzoek [3] . Op 15 juni 2022 heeft de burgemeester verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat hij het Landelijk Bureau Bibob (LBB) heeft verzocht een nader onderzoek in te stellen. De burgemeester heeft het LBB - onder meer - verzocht te onderzoeken of verzoeker in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot financier [naam financier]. Op 27 oktober 2022 heeft de burgemeester het LBB om een aanvullend advies verzocht.
Op 18 januari 2023 heeft het LBB zijn advies uitgebracht. Het LBB heeft geconcludeerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Bibob) en dat er een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Bibob).
4. Het advies van het LBB heeft de burgemeester geleid tot het voornemen om de vergunning in te trekken. Verzoeker heeft naar aanleiding daarvan zijn zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens heeft de burgemeester bij het besluit van 20 juli 2023 de Alcoholwetvergunning van verzoeker ingetrokken.
5. Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 20 juli 2023 ongegrond verklaard. Het besluit van 20 juli 2023 is daarbij, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
6. Naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening heeft een voorzieningenrechter van deze rechtbank op 30 januari 2024 [4] bij wijze van ordemaatregel het bestreden besluit geschorst tot uiterlijk een week na de zitting waarop het verzoek zal worden behandeld.
De burgemeester heeft vervolgens op 6 februari 2024 een verzoek om opheffing van de ordemaatregel ingediend. Dit verzoek is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer BRE 24/1501 HOREC VV. Dit verzoek heeft de voorzieningenrechter met een mondelinge uitspraak op 20 februari 2024 afgewezen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
7. Zoals vermeld onder 1.4 kan in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Om deze reden zal de voorzieningenrechter het spoedeisend belang niet meer afzonderlijk bespreken.
Inhoudelijk beoordelingskader
8. Vervolgens beoordeelt de voorzieningenrechter of de burgemeester op goede gronden heeft besloten om de Alcoholwetvergunning van verzoeker in te trekken. Hij doet dat mede aan de hand van de beroepsgronden van verzoeker.
9. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vergewisplicht burgemeester
10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [5] mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB uitgaan. Ook in dit soort zaken moet het bestuursorgaan zich ervan vergewissen dat het advies van de externe adviseur en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in alle onderliggende broninformatie van het advies van het LBB, zodat een eigen inventarisatie van de onderliggende bronnen veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.
Het LBB dient op grond van de Wet Bibob een advies uit te brengen en daarin in te gaan op de vraag of een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Daarbij dient het zich te beperken tot het verzamelen en analyseren van de in artikel 12, tweede lid, van de Wet Bibob, bedoelde persoonsgegevens.
11. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de burgemeester zich onvoldoende ervan heeft vergewist of het advies van het LBB op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of het daaraan ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is uitgevoerd en of de feiten de conclusie kunnen dragen.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet.
De burgemeester heeft toegelicht dat hij invulling heeft gegeven aan zijn vergewisplicht door het advies kritisch te bestuderen en het LBB om een aanvullend advies te vragen. De burgemeester heeft verzoeker ook aanvullende vragen gesteld. De voorzieningenrechter ziet de kritische houding van de burgemeester bevestigd in het primaire besluit van 20 juli 2023. In de geheime paragraaf is de burgemeester op zorgvuldige wijze ingegaan op de verschillende onderdelen van het Bibob-advies en op de zienswijze die verzoeker heeft ingebracht. Dat de burgemeester de zienswijze niet aan het LBB heeft voorgelegd voor een (tweede) aanvullend advies, betekent niet dat de burgemeester onzorgvuldig heeft gehandeld of niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. De zienswijze is er immers voor bedoeld om te reageren op het voornemen van de burgemeester. Hij is niet gehouden om zich naar aanleiding daarvan opnieuw door het LBB te laten adviseren.
Vermogensverschaffing en zakelijk dienstverband
12. Uit het Bibob-onderzoek van het LBB is gebleken dat [ naam verzoeker] bestuurder en enig aandeelhouder is van [naam bedrijf] Ook is gebleken dat [naam bedrijf]. [naam financier] als directe vermogensverschaffer heeft. Dit blijkt uit een door [naam bedrijf]. (als ‘lener’) en [naam financier] (als ‘leningverstrekker’) ondertekende ‘Overeenkomst van geldlening’ van 5 april 2021. Van de lening resteert nog € 200.000,=. Volgens het LBB is [naam financier] daarmee indirect vermogensverschaffer van [ naam verzoeker].
Volgens het LBB staan [ naam verzoeker] en [naam financier] tot elkaar in een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, en heeft dat gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden.
 [ naam verzoeker] en [naam financier] hebben beiden een onderneming gevestigd aan [adres onderneming] te [vestigingsplaats onderneming]. [naam financier] huurt een deel van het pand van [ naam verzoeker].
 De eenmanszaak [naam eenmanszaak] staat sinds 3 mei 2021 ingeschreven op [adres onderneming] te [vestigingsplaats onderneming].
 Uit het Handelsregister blijk dat [naam onderneming 2] gevestigd is aan [adres onderneming] te [vestigingsplaats onderneming]. [naam financier] is sinds 7 december 2022 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam holding] is sinds 20 januari 2021 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam onderneming 2]
 Het LBB verwijst verder naar een mutatierapport van de politieregio Midden-West-Brabant van 3 juni 2021 en een proces-verbaal van 9 mei 2022 waaruit aanwijzingen voor een zakelijk samenwerkingsverband blijken.
 Uit een ‘overeenkomst van onderhuur bedrijfsruimte’ van 1 april 2021 komt naar voren dat [naam onderneming 2] vertegenwoordigd door [naam financier], een loods aan [adres onderneming] huurt van [naam bedrijf] vertegenwoordigd door [ naam verzoeker].
 [ naam verzoeker] was voornemens [naam financier] stage te laten lopen bij [naam bedrijf] in het kader van een re-integratietraject vanuit detentie. Daarbij is de kanttekening geplaatst dat het, voor zover het LBB bekend, bij een voornemen is gebleven.
 Er is sprake van een persoonlijke relatie tussen [ naam verzoeker] en [naam financier], waarbij [naam financier] in het verleden ook werkzaamheden heeft verricht voor (een onderneming van) [ naam verzoeker]. Het LBB verwijst naar mutatierapporten van politieregio Midden- en West-Brabant van 11 november 2018 en 11 januari 2019.
In het Bibob-advies is vermeld dat niet is gebleken dat [naam financier] actueel betrokken is bij [naam eenmanszaak]. De bevindingen van het LBB zien enkel op betrokkenheid van [naam financier] in het verleden bij [naam eenmanszaak] en op de betrokkenheid rondom andere ondernemingen van [ naam verzoeker].
13. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de burgemeester op geen enkele wijze tot het oordeel kon komen dat er sprake is van ernstig gevaar dat de Alcoholwetvergunning (mede) wordt gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verzoeker betwist dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [naam financier] en dat er sprake is geweest van (indirecte) vermogensverschaffing.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in zijn beroepsgronden met name ingaat op het zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam eenmanszaak] en [naam financier]. Onderzocht is echter het zakelijk samenwerkingsverband tussen [ naam verzoeker] en [naam financier]. Uit het Bibob-advies blijkt dat het aanleiding voor de adviesaanvraag is geweest het feit dat ten aanzien van [ naam verzoeker] sprake is van diverse politiële en justitiële informatie én dat financier [naam financier] diverse antecenten heeft en gedetineerd is. Het LBB is verzocht om te onderzoeken of [naam financier] tot [ naam verzoeker] in een zakelijk samenwerkingsverband staat. Omdat [naam eenmanszaak] een eenmanszaak is, kan de onderneming bovendien niet worden losgezien van de natuurlijke persoon van [ naam verzoeker].
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam financier] en [ naam verzoeker] en de vermogensverschaffing in het Bibob-advies voldoende zijn onderbouwd. Dat samenwerkingsverband is niet beperkt tot de verstrekte lening van € 200.000,=, maar gaat verder dan dat, bijvoorbeeld de bedrijfslocatie [adres onderneming], waarop ondernemingen van zowel [ naam verzoeker] als [naam financier] zijn gevestigd. Verzoeker heeft geen (objectieve) informatie ingebracht waaruit blijkt dat het LBB zich heeft gebaseerd op onjuiste gegevens.
A-grond en ernstig gevaar
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat als meest dragende grond aan de intrekking van de Alcoholwetvergunning ten grondslag is gelegd dat er een ernstig gevaar is dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob). Dit wordt ook wel de ‘a-grond’ genoemd.
16. Het LBB heeft uit het Bibob-onderzoek geconcludeerd dat er sprake is van een ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet Bibob. Het LBB heeft die conclusie gebaseerd op feiten en omstandigheden die erop wijzen dat [naam financier] een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd. Dit betreft het handelen in strijd met de AWR over het jaar 2020. Het LBB acht het aannemelijk dat [naam financier] een zeer groot voordeel heeft behaald met dit strafbare feit. Het LBB heeft geconcludeerd dat verzoeker staat in relatie tot dit strafbare feit en dit voordeel, omdat [naam financier] (indirect) vermogen verschaft aan en in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot verzoeker. Het LBB heeft daarbij in aanmerking genomen dat het tijdsverloop niet dermate lang is dat het afbreuk doet aan die conclusie.
17. Verzoeker stelt dat er geen ernstig gevaar bestaat dat zijn vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verzoeker heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van (onherroepelijk) handelen in strijd met de AWR door [naam financier]. Het is echter niet het strafbaar handelen door [naam financier] dat in deze zaak aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorligt. Het LBB heeft zijn conclusies over de mate van gevaar gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die in het onderzoek zijn gebleken. Feit is dat de Belastingdienst vanwege het handelen in strijd met de AWR naheffingsaanslagen en vergrijpboetes heeft opgelegd. Dat deze wellicht nog niet rechtens onaantastbaar zijn omdat daartegen nog geprocedeerd wordt, maakt niet dat het LBB niet van de feiten heeft mogen uitgaan. Dit volgt ook uit - bijvoorbeeld - de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 juli 2019 [6] , waarnaar de burgemeester ook in zijn besluit van 20 juli 2023 heeft verwezen.
18. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het geconstateerde strafbare feit ernstig van aard is. In het Bibob-advies zijn de omvang en de ernst van het strafbare feit voldoende onderbouwd. De burgemeester heeft ook in dit opzicht op het Bibob-advies mogen afgaan.
Dat leidt ertoe dat de feiten de conclusie dat er sprake is van een ‘ernstig gevaar’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob kunnen dragen. En dat geeft de burgemeester de bevoegdheid om tot intrekking van de vergunning over te gaan.
B-grond en ernstig gevaar
19. De burgemeester heeft ook aangenomen dat er een ‘ernstig gevaar’ bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob). Dit wordt ook wel de ‘b-grond’ genoemd.
20. De voorzieningenrechter stelt vast dat het LBB in het Bibob-onderzoek tot de conclusie is gekomen dat er ook ten aanzien van de b-grond een gevaar bestaat, maar dat dit een ‘mindere mate van gevaar’ is.
In het Bibob-onderzoek is niet alleen strafbaar handelen in strijd met de AWR (medeplegen van witwassen) naar voren gekomen, maar ook strafbaar handelen in strijd met de Opiumwet. Gelet op het aantal feiten, het feit dat het twee kortdurende feiten betreft en de aard van de relatie heeft het LBB geconcludeerd tot een ‘mindere mate van gevaar’.
21. De burgemeester is tot een andere conclusie gekomen. De burgemeester heeft in zijn besluit van 20 juli 2023 gemotiveerd dat het aantal feiten, zeker wanneer het drugsfeiten en witwassen betreft, voldoende is om tot de conclusie ‘ernstig gevaar’ te komen. De burgemeester ziet ook een risico dat [naam financier] bij de bedrijfsvoering van de onderneming van verzoeker betrokken zal zijn. De burgemeester baseert zich op een politiemutatie, waaruit blijkt dat [naam financier] bezoekers van en naar [naam bedrijf] vervoerde, en op het gegeven dat [naam financier] betrokken is bij de onderneming van verzoeker [naam bedrijf] Met deze verwevenheid ligt volgens de burgemeester het risico op de loer dat [naam financier] zich met de bedrijfsvoering van [ naam verzoeker] zal bezighouden. De burgemeester heeft ook het zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam financier] en [ naam verzoeker] in zijn afweging meegewogen. In het bestreden besluit is de burgemeester bij die conclusie gebleven.
22. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester ook ten aanzien van de b-grond redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat er sprake is van een ‘ernstig gevaar’. Het bestreden besluit geeft er blijk van dat de burgemeester kennis heeft genomen van het advies van het LBB en heeft voldoende deugdelijk en op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom hij reden ziet om af te wijken van de door de LBB vastgestelde mate van gevaar. Ook op de b-grond moet de burgemeester dus bevoegd worden geacht om tot intrekking van de vergunning over te gaan.
Evenredigheid
23. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de burgemeester redelijkerwijs gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot intrekking van de Alcoholwetvergunning over te gaan.
24. Verzoeker heeft een beroep gedaan op het evenredigheids-, het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel. Verzoeker heeft aangevoerd dat de intrekking van zijn Alcoholwetvergunning grote gevolgen heeft voor hem en zijn gezin. Verzoeker zal zijn bedrijfsvoering moeten staken en dat zal leiden tot onherstelbare schade waardoor verzoeker faillissement zal moeten aanvragen. Verzoeker heeft ook gewezen op schulden die hij heeft, op het huurcontract dat hij heeft voor het pand waarin [naam eenmanszaak] is gevestigd, en het feit dat hij kamers boven [naam eenmanszaak] verhuurt. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de strafbare feiten waarvan in het Bibob-advies is uitgegaan.
25. Indien een besluit voor een burger nadelige gevolgen heeft, dan mogen die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van dat besluit. Het college dient bij het nemen van besluiten dus een zorgvuldige belangenafweging te maken. Dat wordt ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd. Op 2 februari 2022 heeft de ABRvS een belangrijke uitspraak gedaan [7] over het evenredigheidsbeginsel. De toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is volgens de ABRvS afhankelijk van een veelheid aan factoren en verschilt daarom van geval tot geval. Relevant in deze zaak is of het besluit evenwichtig is.
26. De voorzieningenrechter stelt vast dat de burgemeester in zijn belangenafweging nadrukkelijk rekening heeft gehouden met het algemeen belang dat is gediend bij de intrekking van de vergunning, namelijk het voorkomen van verwevenheid van boven- en onderwereld, het ontstaan van oneerlijke concurrentie en het voorkomen van schade aan de integriteit van de overheid. Gelet op het doel van de Wet Bibob heeft de burgemeester zwaar gewicht mogen toekennen aan dat algemeen belang en het hiervoor besproken ‘ernstig gevaar’.
De burgemeester heeft daartegenover het individuele (financiële) belang van verzoeker als horecaexploitant gesteld.
De burgemeester heeft er ook blijk van gegeven dat hij heeft beoordeeld of hij met minder vergaande maatregelen kan volstaan, zoals het verbinden van voorschriften aan de vergunning. De feiten en omstandigheden acht hij echter te ernstig om met minder vergaande maatregelen dan een intrekking te kunnen volstaan. De burgemeester heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat verzoeker, ondanks herhaaldelijk verzoek, geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financieringssituatie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester alle relevante belangen heeft meegewogen in zijn afweging of de intrekking van de Alcoholwetvergunning evenwichtig is. Dat hij het algemeen belang heeft laten prevaleren boven de individuele belangen van verzoeker, acht de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden niet onredelijk. De burgemeester heeft ook voldoende gemotiveerd waarom hij niet kan volstaan met een minder vergaande maatregel. Evident is dat het bestreden besluit aanzienlijke gevolgen heeft voor verzoeker, maar die gevolgen zijn niet onevenredig en moeten voor zijn rekening en risico blijven.

Conclusie en gevolgen

27. De Alcoholwetvergunning voor [naam eenmanszaak] is op goede gronden ingetrokken.
28. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de Alcoholwetvergunning in stand blijft.
29. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 12 maart 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
e grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar en
voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
Artikel 28, eerste lid:
Een ieder, die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voorzover een bij deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat.
Alcoholwet
Artikel 3:
Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag van een vergunning als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 31:
1. Een vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken, indien:
de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest;
niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikelen 8 en 10 geldende eisen;
zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid;
e vergunninghouder in de in de artikelen 30 en 30a, eerste lid, bedoelde gevallen geen melding als in die artikelen bedoeld heeft gedaan.
2. Een vergunning kan door de burgemeester worden ingetrokken indien de vergunninghouder de bij of krachtens deze wet gestelde regels, dan wel de aan een vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen, niet nakomt.
3. Een vergunning kan voorts door de burgemeester worden ingetrokken, indien:
er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Voordat daaraan toepassing wordt gegeven, kan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van voornoemde wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd;
een vergunninghouder in een periode van twee jaar ten minste drie maal op grond van artikel 30a, eerste lid, om bijschrijving van een persoon op het aanhangsel bij de vergunning heeft verzocht en de burgemeester die wijziging van het aanhangsel ten minste driemaal heeft geweigerd op grond van artikel 30a, vijfde lid.
4. Indien een vergunning is ingetrokken omdat is gehandeld in strijd met de voorschriften en beperkingen verbonden aan de vergunning, bedoeld in artikel 4 of 25a, wordt de bevoegdheid om aan de betrokken rechtspersoon een nieuwe vergunning te verlenen opgeschort tot een jaar nadat het besluit tot intrekking onherroepelijk is geworden.

Voetnoten

1.Zie in dit kader bijvoorbeeld ook ABRvS 1 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:379, i.h.b. r.o. 1 en 2.
2.Zie bijvoorbeeld ook ABRvS 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, i.h.b. r.o. 4.1.
3.Een onderzoek op grond van de Wet Bibob (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur).
5.Bijvoorbeeld de uitspraken van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676 en van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350.