ECLI:NL:RBZWB:2024:1512

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
C/02/415417 HA ZA 23-571 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot verwijzing reconventionele vordering naar kantonrechter afgewezen; samenhang tussen vorderingen in conventie en reconventie

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident waarbij eiseres in conventie, [naam 1], een verzoek deed tot verwijzing van de reconventionele vordering van gedaagde, [naam 2], naar de kantonrechter. [naam 1] stelde dat de vorderingen in reconventie onder de competentiegrens van € 25.000,00 vallen en dat er geen samenhang is met de vorderingen in conventie. Gedaagde, [naam 2], voerde verweer en stelde dat er wel degelijk sprake is van samenhang, wat gezamenlijke behandeling door de rechtbank rechtvaardigt. De rechtbank oordeelde dat [naam 1] ontvankelijk was in haar verzoek, maar dat er voldoende samenhang was tussen de vorderingen in conventie en reconventie. De rechtbank wees het verzoek van [naam 1] af en stelde dat gezamenlijke behandeling door dezelfde rechter gewenst was vanuit proceseconomisch oogpunt. Tevens werd [naam 1] in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten van het incident, vastgesteld op € 521,00 aan salaris voor de advocaat. De zaak werd vervolgens verwezen naar de rol van 17 april 2024 voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaak/rolnr.: C/02/415417 HA ZA 23-571
vonnis in incident van 6 maart 2024
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna: [naam 1] ,
gemachtigde: mr. S.B.A. Lhachmi,
tegen
[naam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna: [naam 2] ,
gemachtigde: mr. R.A.A. Maat.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 10 januari 2024 en de daarin genoemde stukken;
- de incidentele conclusie tot verwijzing in reconventie;
- de conclusie van antwoord in het incident in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil

In de hoofdzaak
2.1.
[naam 1] vordert in conventie dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam 2] veroordeelt:
tot betaling van € 105.000,00, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente vanaf 11 januari 2021, althans 11 juli 2021, althans 19 juli 2021, althans de dag van dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
tot vergoeding van € 2.208,25 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover indien [naam 2] niet binnen veertien dagen na het vonnis aan de proceskostenveroordeling voldoet;
in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover indien [naam 2] niet binnen veertien dagen na het vonnis aan de proceskostenveroordeling voldoet;
in de nakosten, indien [naam 2] niet binnen veertien dagen na sommatie aan het vonnis voldoet.
2.2.
Aan haar vorderingen legt [naam 1] – verkort weergegeven – ten grondslag dat [naam 2] als boekhouder werkzaamheden voor haar heeft verricht. Vanuit deze relatie tussen partijen wist [naam 2] dat [naam 1] een bepaald vermogen had. [naam 1] heeft, op verzoek van [naam 2] , op 11 januari 2021 een bedrag van € 105.000,00 (in contanten) aan hem geleend voor de duur van zes maanden. [naam 2] heeft tot op heden het bedrag niet terugbetaald, ondanks (veelvuldige) aanmaningen daartoe van [naam 1] .
2.4.
[naam 2] heeft in conventie verweer gevoerd en hij heeft daarnaast in reconventie een vordering tegen [naam 1] ingesteld. Hij vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam 1] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
€ 7.764,87, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 november 2021 tot de dag van volledige betaling;
€ 449,21, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2023 tot de dag van volledige betaling;
€ 785,70, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 december 2023 tot de dag van volledige betaling;
met veroordeling van [naam 1] in de kosten van de procedure (zowel in conventie als in reconventie).
2.5.
Aan zijn vorderingen in reconventie legt [naam 2] – samengevat – ten grondslag dat hij in opdracht van [naam 1] werkzaamheden heeft verricht, waarvoor hij op 12 oktober 2021 en 1 maart 2023 facturen heeft verzonden. Deze facturen zijn door [naam 1] (ook na aanmaning) onbetaald gebleven.
In incident
2.6.
[naam 1] heeft voor alle weren in reconventie bij wijze van incident verwijzing van de zaak in reconventie naar de kantonrechter gevorderd, met veroordeling van [naam 2] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van dit incident. Volgens [naam 1] vallen de vorderingen van [naam 2] in reconventie onder de competentiegrens van € 25.000,00, zodat niet de rechtbank, maar de kantonrechter op grond van artikel 93, aanhef en sub b Rv bevoegd is daarvan kennis te nemen en daarop te beslissen. Bovendien hebben de vorderingen in reconventie betrekking op facturen. Deze hebben niets te maken met de in conventie gevorderde terugbetaling van een geleende geldsom. Er is dus geen sprake van een zodanige samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, dat deze niet afzonderlijk kunnen worden behandeld.
2.7.
[naam 2] heeft verweer gevoerd tegen de incidentele vordering tot verwijzing in reconventie. Hij voert aan dat [naam 1] geen exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen en dat verwijzing (ex artikel 220 Rv) niet bij wijze van incident kan worden gevorderd, zodat [naam 1] in haar incidentele vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor zover de rechtbank zal oordelen dat [naam 1] wel ontvankelijk is in haar incidentele vordering, voert [naam 2] aan dat gezamenlijke behandeling van de vorderingen in conventie en reconventie op zijn plaats is. Niet alleen is dat gewenst vanuit proceseconomisch oogpunt, ook doet [naam 1] ten aanzien van de in reconventie gevorderde facturen (voor zover nodig) een beroep op verrekening. Daarmee heeft de beoordeling van de vordering in reconventie (mogelijk) invloed op het oordeel over de vordering in conventie en is (dus) sprake van samenhang. Ook voert [naam 2] aan dat wanneer de vorderingen in conventie worden behandeld en beslecht door de civiele rechter van de rechtbank en de vorderingen in reconventie door de kantonrechter, dit mogelijk kan leiden tot een verschillende vaststelling van dezelfde feiten. Bovendien is het denkbaar dat partijen in het kader van eventuele bewijslevering in conventie en in reconventie mogelijk (dezelfde) getuigen willen horen.

3.De beoordeling

In het incident
Ontvankelijkheid
3.1.
[naam 2] voert in de eerste plaats het verweer dat [naam 1] niet-ontvankelijk is in haar incidentele vordering in reconventie, omdat zij geen exceptie van onbevoegdheid, maar een incident tot verwijzing ex artikel 220 Rv heeft opgeworpen. Aan dit verweer gaat de rechtbank voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende duidelijk dat [naam 1] , hoewel zij spreekt van een incident tot verwijzing, haar vordering in het incident stoelt op artikel 71 lid 2 Rv en dat zij daarmee heeft beoogd een exceptie van onbevoegdheid in de zin van artikel 128 lid 3 Rv op te werpen. Gelet op het verweer van [naam 2] , was dit voor hem ook voldoende kenbaar. [naam 1] is derhalve ontvankelijk in het incident.
Samenhang
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de civiele rechter van de rechtbank bevoegd is om van het geschil in conventie kennis te nemen en daarop te beslissen.
3.3.
Ook is niet in geschil dat de vorderingen in reconventie een totale waarde belopen van minder dan € 25.000,00. Daarmee betreft het geschil in reconventie in beginsel een zaak die op grond van het bepaalde in artikel 93, aanhef en onder a Rv tot de competentie van de kantonrechter behoort. In artikel 97 lid 1 Rv is echter bepaald dat (in afwijking van het bepaalde in de artikelen 93 tot en met 96 Rv) een zaak in reconventie ook wordt behandeld en beslist door de rechter die de zaak in conventie behandelt en beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet.
3.4.
De vraag die hier voorligt is of sprake is van zodanige samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, dat dit zich ertegen verzet dat de vorderingen in conventie door de rechtbank worden behandeld en de vorderingen in reconventie door de kantonrechter. De rechtbank overweegt als volgt. Samenhang is een niet nader gedefinieerd begrip. Zoals [naam 2] terecht aanvoert, volgt uit de parlementaire geschiedenis dat samenhang erop duidt dat er tussen de vorderingen op enigerlei wijze een verwantschap moet bestaan, welke zodanig is dat de gezamenlijke behandeling van de vorderingen door één rechter vanuit proceseconomisch oogpunt gewenst is.
3.5.
[naam 1] heeft haar stelling dat geen sprake zou zijn van onderlinge samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, niet nader onderbouwd. [naam 2] heeft tegen deze stelling van [naam 1] gemotiveerd verweer gevoerd, inhoudende dat wel degelijk sprake is van samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie. [naam 1] beroept zich namelijk ten aanzien van de facturen waarvan in reconventie betaling wordt gevorderd, op opschorting en verrekening met de (terug)betaling van de geldlening in conventie. Daarnaast geldt dat de feiten en omstandigheden die partijen aan zowel de vorderingen in conventie als de vorderingen in reconventie ten grondslag leggen, zich voordoen in de periode van oktober 2020 tot en met januari 2021. In het kader van de feitenvaststelling en (mogelijke) bewijslevering, is het gewenst dat de vorderingen door dezelfde rechter worden behandeld en beslist.
3.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat geen sprake is van samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie. Gezamenlijke behandeling van de vorderingen in conventie en in reconventie door één rechter is vanuit proceseconomisch oogpunt dan ook gewenst. De incidentele vordering van [naam 1] wordt daarom afgewezen.
3.7.
[naam 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in het incident betalen. Deze worden aan de zijde van [naam 2] vastgesteld op € 521,00 aan salaris van de advocaat.
In de hoofdzaak
3.8.
[naam 1] heeft de incidentele conclusie tot verwijzing in reconventie genomen op de datum waarop de conclusie van antwoord in reconventie had moeten worden genomen. Zij heeft aangegeven dat zij – na de beslissing in dit incident – nog (nader) inhoudelijk verweer wil voeren tegen de vordering in reconventie. Daartoe zal zij in de gelegenheid worden gesteld. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol van 17 april 2024 voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie. Daarbij wordt opgemerkt dat bij vonnis van 10 januari 2024 reeds een mondelinge behandeling is bepaald op 28 mei 2024. Er zal derhalve geen (nader) uitstel worden verleend voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie.
3.9.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank:
in het incident:
4.1.
wijst de vordering van [naam 1] af,
4.2.
veroordeelt [naam 1] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [naam 2] vastgesteld op € 521,00 aan salaris voor de advocaat,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak:
4.4.
verwijst de zaak naar de rol van
17 april 2024voor het nemen van de conclusie van antwoord in reconventie door [naam 1] ,
4.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graaf en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.