In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een hoekwoning, vastgesteld op € 268.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 249.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft onderbouwd met een taxatiematrix en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen en dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden, aangezien de uitspraak binnen de gestelde termijn is gedaan.