In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 18 december 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 1] vastgesteld op € 451.000 per 1 januari 2021, en had tegelijkertijd een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022 opgelegd. Belanghebbende, eigenaar van de woning, vond de vastgestelde waarde te hoog en stelde dat deze maximaal € 428.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde heeft bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde is vastgesteld op basis van verkoopprijzen van vergelijkbare woningen. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woningen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde te hoog is vastgesteld.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.