In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 1], vastgesteld op € 367.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde dat de waarde maximaal € 320.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 1 februari 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende, mr. M.M. Vrolijk, aanwezig was, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de stelling dat er sprake zou zijn van schending van artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze stelling tardief is ingediend en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardevaststelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een juiste manier heeft onderbouwd.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven. De belanghebbende krijgt geen vergoeding van griffierecht of proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.