ECLI:NL:RBZWB:2024:1323
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op zelfstandigenaftrek in het kader van het urencriterium van de Wet IB 2001
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 18 januari 2023 beslist dat belanghebbende voor het jaar 2019 geen zelfstandigenaftrek mocht ontvangen, omdat hij niet voldeed aan het grotendeelscriterium van het urencriterium zoals vastgelegd in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en drie inspecteurs aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat belanghebbende in 2019 meer uren in dienstbetrekking heeft gewerkt dan in zijn eigen onderneming, waardoor hij niet voldoet aan het grotendeelscriterium. Belanghebbende had 1.398 uren aan zijn onderneming besteed, maar werkte ook 1.544 uren in dienstbetrekking. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek terecht heeft gecorrigeerd, omdat de uren in dienstbetrekking niet meetellen voor het grotendeelscriterium. Belanghebbende's argumenten over verwevenheid van werkzaamheden en het gelijkheidsbeginsel worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank stelt vast dat de wetgever de zelfstandigenaftrek alleen toekent als de onderneming de hoofdactiviteit vormt, wat in dit geval niet het geval is.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aanslag en de belastingrente niet worden verminderd. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending.