ECLI:NL:RBZWB:2024:1291

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
22/4495
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beschikking invorderingsrente in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur

Op 29 februari 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belastingplichtige, een ziekenhuis, en de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking-West-Brabant. De rechtbank beoordeelt het beroep van de belastingplichtige tegen de beschikking van de invorderingsambtenaar, die op 18 juli 2022 een bedrag van € 10.417 aan invorderingsrente in rekening had gebracht. De belastingplichtige had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de invorderingsambtenaar tekort is geschoten in de zorgvuldigheid van de procedure, met name in de communicatie over het uitstel van betaling en de behandeling van het bezwaar. De rechtbank oordeelt dat de invorderingsrente niet in rekening kan worden gebracht, omdat de invorderingsambtenaar niet aan de zorgvuldigheidsnormen heeft voldaan. De beschikking van 18 juli 2022 wordt vernietigd, en de invorderingsambtenaar moet het griffierecht vergoeden aan de belastingplichtige.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende,

en
de invorderingsambtenaar van de Belastingsamenwerking-West-Brabant (gemeente Breda en Waterschap Brabantse Delta), de invorderingsambtenaar.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de invorderingsambtenaar van 12 augustus 2022.
1.2.
De invorderingsambtenaar heeft bij beschikking van 18 juli 2022 een bedrag van € 10.417 aan invorderingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht.
1.3.
De invorderingsambtenaar heeft het daartegen gerichte bezwaar van belanghebbende bij beslissing van 12 augustus 2022 ongegrond verklaard en de door belanghebbende bestreden beschikking invorderingsrente gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. De invorderingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , verbonden aan de Kenniskern Finance en Control van belanghebbende en [naam 2] namens de invorderingsambtenaar. Na de zitting heeft de rechtbank van beide partijen een nader stuk ontvangen. Met betrekking tot het stuk van belanghebbende was dat overeenkomstig hetgeen is besproken tijdens de zitting. Voor het stuk van de invorderingsambtenaar ligt dat anders. Daarop gaat de rechtbank hierna nader in. De beide stukken zijn als bijlage bij deze uitspraak gevoegd.
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld ernaar te streven om binnen zes weken uitspraak te doen en partijen te informeren indien dit langer zou duren. De rechtbank heeft de termijn van zes weken niet gehaald en partijen daarover geïnformeerd. Uiteindelijk heeft het doen van deze uitspraak meer tijd gevergd dan de kwaliteitsstandaarden van de rechtbank indiceren. De rechtbank betreurt het lange tijdverloop.

Oordeel van de rechtbank

2.
2.1.
De rechtbank beoordeelt de rechtsmatigheid van de beschikking invorderingsrente van € 10.147. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat, alles afwegend, het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.3.
Voorafgaand aan de onderbouwing van het oordeel over het inhoudelijke geschil, heeft de rechtbank nog te beslissen over de nadere stukken zoals hiervoor al benoemd. Het nadere stuk dat van belanghebbende is ontvangen, wordt tot de gedingstukken gerekend omdat het stuk overeenkomt met hetgeen is besproken tijdens de zitting en belanghebbende zich heeft onthouden van het meezenden/toevoegen van (nadere) toelichting. Het nadere stuk van de invorderingsambtenaar wordt niet tot de gedingstukken gerekend. De reden daarvoor is dat de invorderingsambtenaar eenzijdig tot indiening heeft besloten en het stuk een juist wel een inhoudelijke reactie op het verhandelde ter zitting betreft. Daartoe is na het sluiten van het onderzoek, gelet op de ter zitting gemaakte afspraken, geen ruimte meer. Daarom wordt het nadere stuk van de invorderingsambtenaar buiten de beoordeling gelaten. In het geschrevene ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het vooronderzoek of het onderzoek ter zitting te heropenen. Het stuk blijft qua inhoud dus buiten beschouwing, maar zal wel deel uitmaken van het dossier ten behoeve van eventuele toetsing van deze procesbeslissing in hoger beroep.

Feiten

3.
3.1.
Belanghebbende is belastingplichtige voor de onroerendezaakbelasting van de gemeente Breda ter zake van het in gebruik hebben van onroerend goed voor de uitoefening van haar onderneming, het exploiteren van een ziekenhuis. Belanghebbende is daarnaast belastingplichtige voor de waterschapsbelastingen.
3.2.
Belanghebbende maakt voor haar activiteiten gebruik van meerdere onroerend goed objecten. Met betrekking tot dit geschil is relevant dat belanghebbende één van die objecten, het object staande en gelegen op het [adres 1] te [plaats] , heeft verkocht en geleverd aan een derde op 1 juni 2018. Na de verkoop is belanghebbende gebruiker van het object gebleven, tot en met 31 december 2021.
3.3.
Met dagtekening 25 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking-West-Brabant door middel van een verzamelbiljet (namens de gemeente Breda) de waardebeschikkingen, aanslagen onroerendezaakbelastingen, aanslagen rioolheffing en aanslagen watersysteemheffing (namens Waterschap Brabantse Delta) voor het jaar 2022 voor het eigendom en/of gebruik van de onroerende zaken van belanghebbende bekend gemaakt. Het verzamelbiljet heeft één [aanslagnummer 1] . Op het verzamelbiljet zijn vijf waardebeschikkingen, zes aanslagen onroerende zaakbelastingen (eigenaar respectievelijk gebruiker), drie aanslagen rioolheffing en twee aanslagen watersysteemheffing gebouwd opgenomen. In de toelichting op het aanslagbiljet staat onder meer:
“Wat moet er in uw bezwaarschrift staan?
In uw bezwaarschrift moet het volgende staan:
 Uw naam en adres
 De datum
 Het aanslagnummer. Dit nummer staat hieronder;
 Waarom u bezwaar maakt en waar u precies bezwaar tegen maakt;
 Of u de betaling wilt uitstellen;
 Uw handtekening.”
Het verzamelbiljet is verzonden aan [belanghebbende] [adres 2] . Vaststaat dat belanghebbende het verzamelbiljet heeft ontvangen. De termijn voor het voldoen van het totaalbedrag van de verschuldigde gemeentelijke belastingen liep tot 31 maart 2022.
3.4.
Met dagtekening 2 maart 2022 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het verzamelbiljet als geheel (door belanghebbende aangeduid als ‘de aanslag’). De tekst van het bezwaarschrift luidt (voor zover voor dit geschil van belang):
“Het [ziekenhuis] heeft op 01-01-2022 haar locatie aan de [adres 1] te [plaats] verlaten (…).
[ziekenhuis] maakt dan ook bezwaar tegen deze aanslag om reden dat wij geen eigenaar en gebruiker meer zijn van deze locatie. Wij verzoeken u om deze aanslag aan ons te crediteren en ons een nieuwe aanslag te sturen zonder de locatie [adres 1] te [plaats] . Tevens verzoeken wij u om de betaling hiervan uit te stellen tot aan het moment dat wij van u een nieuwe aanslag hebben ontvangen.”
Het bezwaarschrift is afkomstig van de Kenniskern Inkoop, [adres 3] en ondertekend door de Manager Kenniskern Inkoop. In een aparte kolom op het briefpapier zijn opgenomen (1) de contactgegevens van de behandelaar en (2) het door belanghebbende intern gehanteerde kenmerk van het bezwaar: [kenmerk 1] .
3.5.
Met dagtekening 8 maart 2022 heeft de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking-West-Brabant de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd (hierna: de kennisgeving) en beslist op het verzoek om uitstel van betaling. Deze kennisgeving bestaat uit vier alinea’s, te weten (1) de bevestiging van ontvangst van het bezwaarde , (2) een verzoek om informatie, (3) een reactie op het verzoek tot uitstel van betaling en (4) een schematische weergave van de twee regels uit het verzamelbiljet die betrekking hebben op het object [adres 1] te Breda. De passages met betrekking tot het uitstel van betaling en aanslaggegevens luiden:

“Uitstel van betaling

In uw bezwaarschrift heeft u verzocht om uitstel van betaling, van de hieronder vermelde aanslag(en). Ik verleen u uitstel van betaling over het betwiste gedeelte, tot op uw bezwaarschrift is beslist.

Aanslagbiljetnummer [aanslagnummer 2]

Rioolheffing gebruiker niet-woning [adres 1] [plaats] € 230,40
Onroerende zaakbelastingen gebruiker [adres 1] [plaats] € 41.150,43”
niet-woning
De kennisgeving is verzonden aan [belanghebbende] ,
[adres 2]. In de aanhef zijn enkele kenmerken opgenomen van de kennisgeving, waaronder een kopje “Uw kenmerk”. Daarbij staat vermeld: KVK: [KvK-nummer].
3.6.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2022 de gevraagde informatie aangeleverd.
3.7.
Met dagtekening 23 juni 2022 heeft de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking-West-Brabant uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. De aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing met betrekking tot het object [adres 1] [plaats] zijn vernietigd. De uitspraak op bezwaar is verzonden aan [belanghebbende] , [adres 3] . Tevens is de contactpersoon in de adresregel opgenomen.
3.8.
Op 27 juni 2022 is op het openstaande bedrag van de totale gemeentelijke en waterschaps-belastingschuld een bedrag van € 5.400,91 afgeboekt. [1] Daarvan is € 5.352,91 aangemerkt als voldoening op de hoofdsom en € 48 aan invorderingsrente. [2] Het bericht van 27 juni 2022 is daarmee (ook) een beschikking invorderingsrente. Deze beschikking invorderingsrente maakt geen onderdeel uit van het geschil.
3.9.
Op 13 juli 2022 is op het openstaande bedrag van de resterende gemeentelijke en waterschaps-belastingschuld een bedrag van € 929.653,28 afgeboekt. Daarvan is € 919.236,28 aangemerkt als voldoening op de hoofdsom en € 10.417 aan invorderingsrente. [3] Dit is de beschikking waar het in dit geschil om gaat, met dagtekening 18 juli 2022. Deze beschikking is verzonden aan [belanghebbende] , [adres 3] .
3.10.
Op 3 oktober 2022 is op het openstaande bedrag van de totale gemeentelijke en waterschaps-belastingschuld het resterende bedrag afgeboekt. [4] Van deze betaling is een deel aangemerkt als invorderingsrente. [5] Het bericht van 3 oktober 2022 is daarmee (ook) een beschikking invorderingsrente. Deze beschikking invorderingsrente maakt geen onderdeel uit van het geschil.
3.11.
Met dagtekening 12 augustus 2022 is uitspraak op bezwaar gedaan met betrekking tot onderhavige beschikking invorderingsrente. De uitspraak is verzonden aan [belanghebbende] , [adres 3] . Daarbij verdient opmerking dat de rechtbank deze beschikking verbeterd leest. De reden is dat in de uitspraak woordelijk wordt gereageerd op het bezwaar tegen de beschikking zoals benoemd in 3.9, maar getalsmatig van een ander rentebedrag wordt uitgegaan. De rechtbank leest deze beschikking zo, dat bedoeld is uitspraak te doen over het bedrag aan invorderingsrente van € 10.417.
Wettelijk kader [6]
4.
4.1.
De invorderingsambtenaar heeft het in geschil zijnde bedrag aan invorderingsrente van € 10.417 gebaseerd op de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW).
4.2.
Bij het vaststellen van een verplichting tot vergoeding van invorderingsrente is de invorderingsambtenaar gebonden aan de geschreven en ongeschreven algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het wettelijk kader wordt in dit geval daarom mede bepaald door artikel 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de formele vereisten van zorgvuldigheid, gericht op de zorgvuldige voorbereiding van een besluit). En voorts door artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (het materiële vereiste van zorgvuldigheid, gericht op de weging van de bij het besluit betrokken belangen).

Toepassing van het wettelijk kader op de feiten

5.
5.1.
Belanghebbende heeft vier gronden aangevoerd als onderdeel van het betoog dat de inning van invorderingsrente achterwege moet blijven.
5.2.
De beroepsgrond met betrekking tot de hoogte van het rentetarief slaagt niet. De wetgever heeft in artikel 29 IW (tekst per 1 januari 2022) de systematiek voor bepaling van de hoogte van de invorderingsrente vastgelegd en daarbij (voor het in geschil zijnde tijdvak) bepaald dat deze bij algemeen besluit van bestuur wordt vastgesteld. Per 1 januari 2022 was dat voor de invorderingsrente 4%. [7] Dat percentage heeft de invorderingsambtenaar ook toegepast. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat de belastingrechter het bepaalde in artikel 29 IW toetst op haar rechtmatigheid. De stelling dat het rentepercentage afwijkt van de marktrente is van onvoldoende gewicht om te oordelen dat het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking West-Brabant bij het vaststellen van het rentepercentage buiten haar (ruime) beoordelingsmarge is getreden.
5.3.
De beroepsgrond met betrekking tot (het ontbreken van) verwijtbaarheid kan belanghebbende niet baten. Het in rekening brengen van invorderingsrente is geen strafsanctie. Het ontbreken van verwijtbaarheid kan niet als zelfstandige grond dienen voor een oordeel dat de rentebeschikking ten onrechte is vastgesteld.
5.4.
Het verzoek van belanghebbende tot het maken van een uitzondering doet een beroep op de discretionaire bevoegdheid van de invorderingsambtenaar. De invorderingsambtenaar heeft ter zitting verklaard van deze bevoegdheid om hem moverende redenen geen gebruik te maken. Een dergelijke afweging kan niet ter beoordeling aan de belastingrechter worden voorgelegd.
5.5.
De beroepsgrond die belanghebbende beschrijft als een te lange tijdsduur voor de afwikkeling van het bezwaar en de tekortschietende informatieverplichting vat de rechtbank op [8] als een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende zich er rekenschap van moet geven:
  • dat een verzamelbiljet zoals belanghebbende heeft gekregen een schriftuur is waarop een bundel van
  • dat het maken van bezwaar uitsluitend tot het opschorten van de betalingsverplichting leidt als een daartoe gedaan verzoek tot uitstel van betaling door de heffingsambtenaar is toegewezen;
  • dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaren tegen gemeentelijke heffingen zoals de onderhavige loopt tot het einde van het kalenderjaar.
5.5.2.
Daartegenover staat dat het op de weg van de heffings- en invorderingsambtenaar ligt om hun processen zo in te richten dat de uit een besluit voortvloeiende lasten niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk. In zoverre speelt de mate van verwijtbaarheid wel een rol: indien de te late betaling van belasting te wijten is aan de heffingsambtenaar of invorderingsambtenaar, brengt het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat de voor de met het handelen samenhangende last van de invorderingsrente vervalt. Echter, de niet-verwijtbaarheid van belanghebbende resulteert niet direct in een verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan. [9]
5.5.3.
In het onderhavige geval, de totale gang van zaken zoals beschreven in onderdeel 3 hiervoor, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar tekort is geschoten in het beantwoorden aan de standaard van zorgvuldigheid. De tekortkoming is dan met name gelegen in de opstapeling van onzorgvuldigheden:
De tekst van de kennisgeving (zie 3.5) spreekt van ‘de aanslag’ en noemt daarbij het algemene aanslagnummer dat heeft te gelden voor het
geheleverzamelbiljet. De passage omtrent het uitstel van betaling respondeert niet op de tekst van het bezwaarschrift. Immers, belanghebbende heeft uitstel van betaling gevraagd voor het gehéle bedrag van het verzamelbiljet. Juist wat er níet staat is hetgeen waarin de miscommunicatie is gelegen, namelijk dat de heffingsambtenaar kennelijk het uitstelverzoek deels afwijst. De sjablonen van de Belastingsamenwerking-West-Brabant voorzien niet in een uitleg over de gevolgen van het gedeelte van het verzoek wat
níetwordt toegewezen. Anders gezegd: de tekst lijkt te zijn toegespitst op een enkel bezwaar tegen een individueel vastgestelde beschikking en/of aanslag, niet op bezwaren tegen (onderdelen van) verzamelbiljetten.
In de aanhef van de kennisgeving staat een onjuist kenmerk van belanghebbende vermeld, KVK: [KvK-nummer] in plaats van JH/jh/22.029. Hoewel op zichzelf ook dat niet een gebrek is dat tot vernietiging van de beschikking leidt, heeft het wel het risico in zich dat de brief niet bij de betreffende behandelaar terecht komt. En dat terwijl belanghebbende zich juist heeft ingespannen om over afdeling, behandelaar en kenmerken heel expliciet te zijn (zie 3.4).
De adressering van de kennisgeving is niet overeenkomstig de adressering van het bezwaarschrift. De rechtbank laat in het midden of de afdeling van waaruit bezwaar is gemaakt moet worden aangemerkt als een gemachtigde. Wat opvalt is dat alle correspondentie steeds is gericht aan het door belanghebbende gehanteerde postbusnummer, te weten postbus 90158, incidenteel ook met een ‘ter attentie van’-regel. Uitsluitend de voor het invorderingsgeschil relevante beslissing op het verzoek tot uitstel, als onderdeel van de kennisgeving, wijkt op dit punt af. Die is gericht aan postbus 90157, zonder verdere vermeldingen.
Belanghebbende heeft vóór het verstrijken van de betaaltermijn van 31 maart 2022 alle gevraagde informatie verschaft. Dat was ook nodig. Anders dan bij eerste lezing van het dossier leek, is ter zitting gebleken dat de heffingsambtenaar niet uit openbare bron kon weten dat (na de eerdere verkoop in 2018) per eind 2021 het gebruik alsnog ook definitief werd beëindigd. De feiten rondom het beëindigen van het gebruik van [adres 1] zijn daarom voor de beoordeling van dit geschil niet doorslaggevend. De heffingsambtenaar heeft in redelijkheid de beschikkingen en aanslagen in eerste instantie kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan. De heffingsambtenaar heeft formeel gezien ook geen termijnen voor het doen van uitspraak op bezwaar overschreden. [10] Onduidelijk is echter gebleven waarop het tijdverloop tussen 18 maart 2022 en 23 juni 2022 zag. De heffingsambtenaar is aldus handelend niet in gebreke gebleven in formele zin, het is echter wel een bijkomende omstandigheid in het licht van de zorgvuldigheidsbeoordeling.
5.5.4.
Ter zitting hebben beide partijen toelichting gegeven op de (massale) processen waar de briefwisselingen over en weer deel van uitmaken. Beide partijen hebben te maken met omvangrijke papierstromen en grote aantallen beschikkingen respectievelijk facturen. De rechtbank is van oordeel dat de inspanning die belanghebbende heeft gedaan net boven de grens van de te verwachten inspanningsverplichting ligt. Voor de heffingsambtenaar ligt dat fractioneel anders. In de beschikkings- en bezwaarfase is de heffingsambtenaar tekortgeschoten, niet in grote mate, maar wel dermate dat de rechtbank oordeelt dat de processen onvoldoende zijn ingericht om ervoor te zorgen dat de uit een besluit voortvloeiende lasten niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk. Belanghebbende deed een verzoek dat niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De inhoudelijke beslissing om het uitstel slechts ten dele te verlenen is weliswaar gerechtvaardigd (en staat thans ook niet ter discussie). Het gebrek is erin gelegen dat de onderbouwing voor die beslissing en de communicatie daarover aan de zijde van de heffingsambtenaar onder de ondergrens zakt die door het zorgvuldigheidsvereiste wordt geborgd. Die tekortkoming heeft consequenties voor de invorderingsambtenaar: het staat eraan in de weg dat de invorderingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het in rekening brengen van invorderingsrente kan uitoefenen. De vierde beroepsgrond slaagt daarom.
5.6.
De rechtbank gaat ervan uit dat belanghebbende zich thans rekenschap geeft van de fiscaal-juridische aspecten zoals weergegeven in onderdeel 5.5.1. Een verzamelbesluit met beschikkingen en aanslagen
kan niet gelijk worden gesteld met een factuur. Een bestuursorgaan (zoals de gemeente en het waterschap) zijn geen contractpartijen. Voor de systematiek die belanghebbende voorstaat met het crediteren en vervangen door een nieuw exemplaar is geen ruimte binnen de wettelijke kaders die de heffings- en invorderingsambtenaar moeten toepassen. Het lijkt aangewezen dat belanghebbende haar werkwijze hierop aanpast. Het had echter op de weg van de heffings- en invorderingsambtenaar gelegen om de bezwaargronden en nevenverzoeken juist te duiden en op de wettelijke beperkingen te wijzen in de toegezonden kennisgeving. Dat is onvoldoende gebeurd. Daarom is in het onderhavige geval, gegeven de onderhavige feiten en omstandigheden, alles tegen elkaar afwegend, het gelijk aan de zijde van belanghebbende.

Conclusie en gevolgen

6.
6.1.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Dat betekent dat de beschikking invorderingsrente met dagtekening 18 juli 2022, ten bedrage van € 10.417 en kenmerk [kenmerk 2] vernietigd moet worden.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de invorderingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Voor vergoeding van overige kosten bestaat geen aanleiding. Een verzoek daartoe is niet gedaan en het toekennen ervan is geen ambtshalve taak van de belastingrechter. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake, zodat ook een vergoeding voor een dergelijke constatering niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de beschikking invorderingsrente van 18 juli 2022 ten bedrage van € 10.147;
  • bepaalt dat de invorderingsambtenaar het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Zouhaïr, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage bij uitspraak

Artikel 28 Invorderingswet (tekst geldend per 01-01-2022) [11]
1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.
2. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Voor de toepassing van de eerste volzin blijft artikel 10 buiten toepassing.
3. Invorderingsrente wordt niet in rekening gebracht over de tijd voor welke de belastingschuldige krachtens artikel 25 derde, vijfde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid, uitstel van betaling is verleend.
4. In afwijking in zoverre van het derde lid wordt invorderingsrente in rekening gebracht voor zover het krachtens artikel 25 vijfde, achtste, negende, elfde, zeventiende, achttiende of negentiende lid, verleende uitstel door de ontvanger wordt beëindigd of voor zover betaling niet plaatsvindt binnen de termijn waarvoor uitstel van betaling is verleend. Bij algemene maatregel van bestuur wordt het tijdvak bepaald waarover in deze situaties invorderingsrente wordt berekend.
Artikel 29 Invorderingswet (tekst geldend per 01-01-2022) [12]
Het percentage van de invorderingsrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld. In de algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de vaststelling van de percentages terugwerkt tot en met 1 juni 2020.
Artikel 1 Besluit vaststellen percentage invorderingsrente Belastingsamenwerking
West-Brabant (tekst geldend per 01-01-2022)
Het percentage van de in rekening te brengen invorderingsrente en de te vergoeden invorderingsrente, als bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990, gelijk te stellen aan het percentage van de ingevolge artikel 120, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wettelijke rente, bedoeld in artikel 119 van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat het eerstgenoemde percentage ten minste 4 bedraagt.
Artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Voetnoten

1.Onduidelijk is gebleven of dit een betaling of een verrekening betreft, maar voor het geschil is dat niet relevant.
2.Conform artikel 30 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
3.Zie noot 2 en 3.
4.Onduidelijk is gebleven of dit een betaling of een verrekening betreft, maar voor het geschil is dat niet relevant.
5.Conform artikel 30 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990
6.Voor de tekst van de relevante bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
7.Artikel 1 van het Besluit vaststellen percentage invorderingsrente Belastingsamenwerking
8.Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht: De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
9.Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NK:HR:2001:AB0764, met noot van [naam 3] .
10.De Gemeentewet verwijst naar de Wet WOZ, waarin is vastgelegd (artikel 30, negende lid) dat de termijn van het doen van uitspraak op bezwaar, in afwijking van de hoofdregel, loopt tot aan het einde van het kalenderjaar waarin het is ingediend. Voor de Waterschapswet is een dergelijke koppeling minder evident, maar deze blijkt uit Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:381.
11.Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet respectievelijk artikel 123 van de Waterschapswet is dit artikel van overeenkomstige toepassing voor de invordering van gemeentelijke respectievelijk Waterschapsbelastingen (eerste lid), waarbij voor de ‘ontvanger’ moet worden gelezen ‘de invorderingsambtenaar’ van de gemeente respectievelijk het waterschap (tweede lid onder c).
12.Zie noot 5