In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Geertruidenberg beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 302.000,00 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende, eigenaar van de woning, vond deze waardering te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 276.000,00 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank legt uit dat de waarde van de woning wordt bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij de verkoopopbrengst van vergelijkbare woningen wordt vergeleken. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende heeft aangetoond dat de WOZ-waarde van € 302.000,00 niet te hoog is en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst de argumenten van belanghebbende af, waaronder de stelling dat een ander pand als vergelijkingsobject had moeten worden gebruikt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Belanghebbende krijgt zijn griffierecht niet vergoed, en er wordt informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.