In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. Betrokkene had een administratieve sanctie ontvangen voor het inrijden tegen de verplichte rijrichting op de Haansbergseweg te Rijen op 6 september 2021. Betrokkene heeft tegen de boete beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting heeft betrokkene zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de boete niet redelijk was gezien de omstandigheden waaronder de gedraging had plaatsgevonden. Betrokkene, werkzaam als krantenbezorger, gaf aan dat hij regelmatig verkeershandelingen moest verrichten die tegen de regels ingingen en dat hij altijd met grote oplettendheid te werk ging. De zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie heeft de boete verdedigd, maar erkende dat de hoorplicht in de fase van administratief beroep was geschonden, wat aanleiding gaf tot een matiging van de boete.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, vanwege de schending van de hoorplicht en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, besloot de kantonrechter de boete met 50% te matigen. De beslissing van de officier van justitie werd vernietigd en de inleidende beschikking werd gewijzigd, waarbij het bedrag dat betrokkene te veel had betaald, door de officier van justitie moest worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht en de redelijke termijn in administratieve procedures.