In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen, waartegen hij beroep had ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarop de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 26 januari 2024, waarbij de gemachtigde van de betrokkene, mr. L.A.C. Cools, niet aanwezig was. De officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld. De betrokkene had aangevoerd dat hij stelselmatig door de politie werd gecontroleerd, maar de kantonrechter vond deze claim niet onderbouwd. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, aangezien de boete op 16 maart 2020 was opgelegd en de procedure bij de officier van justitie en de kantonrechter samen langer dan twee jaar had geduurd. Hierdoor werd de boete met 25% gematigd.
De kantonrechter verklaarde het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigde deze. Tevens werd de officier van justitie veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, die in totaal € 749,50 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan door de kantonrechter, bijgestaan door de griffier E. Alekperov.