In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die was opgelegd aan een B.V. De betrokkene had een administratieve sanctie ontvangen, waartegen beroep was ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep ongegrond, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 26 januari 2024, waarbij de gemachtigde van de betrokkene, mr. M. Lagas, niet aanwezig was, terwijl de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. A. de Vreeze, wel aanwezig was.
De gedraging waarvoor de boete was opgelegd, betrof het verkeerd parkeren van een bromfiets op de Spoorlaan in Tilburg op 7 september 2022. De gemachtigde voerde aan dat de betrokkene onterecht als kentekenhouder was beboet, omdat het voertuig ten tijde van de gedraging verhuurd was. De kantonrechter oordeelde echter dat uit het dossier bleek dat de gedraging was vastgesteld na het einde van de huurperiode. De kantonrechter concludeerde dat de verklaring van de verbalisant voldoende bewijs bood voor de gedraging en dat de betrokkene niet kon aantonen dat de boete onterecht was opgelegd.
De kantonrechter verwierp het beroep en verklaarde het ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in verkeersboetes en de verantwoordelijkheden van kentekenhouders in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).