In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die was opgelegd aan een B.V. De betrokkene had een administratieve sanctie ontvangen, waartegen beroep was ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep ongegrond, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op 26 januari 2024, waarbij de gemachtigde van de betrokkene, mr. M. Lagas, niet aanwezig was, maar wel schriftelijk had aangevoerd dat de gedraging niet was verricht en dat de betrokkene onterecht als kentekenhouder was beboet. De gemachtigde verwees naar een huurovereenkomst en stelde dat de boete ten tijde van de verhuur was opgelegd.
De kantonrechter oordeelde dat uit het dossier bleek dat de gedraging was verricht, en dat de verklaring van de verbalisant voldoende grondslag bood voor de vaststelling van de gedraging. De kantonrechter concludeerde dat de huurovereenkomst al was beëindigd voordat de boete was opgelegd, en dat de betrokkene niet kon aantonen dat de uitzondering van artikel 8 Wahv van toepassing was. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de kantonrechter, bijgestaan door de griffier.