ECLI:NL:RBZWB:2024:1017

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_1673
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen wijziging van AOW-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiser tegen de wijziging van zijn AOW-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Eiser, die een AOW-pensioen ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Svb om zijn uitkering te wijzigen naar de norm voor een gehuwde/samenwonende, omdat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met zijn partner en haar meerderjarige zoon. Eiser betwist deze kwalificatie en stelt dat hij recht heeft op de norm voor een ongehuwde/alleenstaande, omdat hij alleen een gezamenlijke huishouding voert met zijn partner.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 januari 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde, evenals de gemachtigde van de Svb, aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de Svb op goede gronden heeft gehandeld door de wijziging van de AOW-uitkering. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de eerdere besluiten van de Svb zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat eiser een meerpersoonshuishouden vormt met zijn partner en haar zoon, en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden in de AOW-regeling.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk, wat betekent dat hij geen recht heeft op vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus op 14 februari 2024 en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1673 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen),
en
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Breda, (de Svb), verweerder,
(gemachtigde: mr. A. Marijnissen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de wijziging van zijn uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.1.
Met het bestreden besluit van 23 januari 2023 op het bezwaar van eiser is de Svb bij dat besluit gebleven.
1.2.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de Svb.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser heeft op 11 november 2013 bij de Svb een aanvraag om een AOW-pensioen ingediend. Hij heeft op de aanvraag aangegeven dat hij in een huis woont met zijn partner
[naam] en haar meerderjarige [zoon] ( [zoon] ).
Met het besluit van 5 maart 2014 heeft de Svb aan eiser met ingang van 16 juni 2014 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een ongehuwde/alleenstaande (70% van het netto-minimumloon), omdat sprake is van een meerpersoonshuishouden.
2.2.
[zoon] is op 26 november 2019 verhuisd en was toen niet meer woonachtig op eisers adres.
Met het besluit van 9 december 2019 heeft de Svb eisers AOW-pensioen daarom met ingang van december 2019 gewijzigd naar de norm voor een gehuwde/samenwonende (50% van het netto-minimumloon), omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met mevrouw [naam] .
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De Svb heeft dit bezwaar met het besluit op bezwaar van 15 juni 2020 ongegrond verklaard.
2.3.
Eiser heeft de Svb op 17 september 2020 verzocht om herziening van het besluit van
5 maart 2014.
Met het besluit van 30 september 2020 heeft de Svb dat verzoek afgewezen, omdat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 5 maart 2014 niet onmiskenbaar onjuist is.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Met het besluit op bezwaar van 17 maart 2021 heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft dat beroep op 21 april 2022 ongegrond verklaard (zaaknummer 21/1898, ECLI:NL:RBZWB:2022: 2148).
Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Dit hoger beroep loopt nog.
2.4.
Met ingang van 8 augustus 2022 is [zoon] weer op eisers adres woonachtig.
2.5.
Met het primaire besluit van 8 september 2022 heeft de Svb eisers AOW-pensioen met ingang van augustus 2022 gewijzigd naar de norm voor een ongehuwde/alleenstaande (70% van het netto-minimumloon).
2.6.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.7.
Met het bestreden besluit van 23 januari 2023 heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard. De Svb stelt dat eiser een meerpersoonshuishouden vormt met mevrouw [naam] en [zoon] . Er wordt ten aanzien van beiden voldaan aan het huisvestingscriterium en het zorgcriterium. Blijkens rechtspraak van de CRvB is er voldoende rechtvaardiging voor onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden in de AOW. In het beleid over een meerpersoonshuishouden wordt volgens de Svb geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.

Beroep

3.1.
Eiser stelt dat de Svb ten onrechte een meerpersoonshuishouden aanneemt. Het standpunt van de Svb dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [zoon] is onjuist en in strijd met de wet, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 1, derde lid, onder a, en het achtste lid, van de AOW en de wetgeschiedenis. Eiser voert (alleen) een gezamenlijke huishouding met [naam] en heeft daarom recht op een AOW-pensioen naar de norm voor gehuwden. Eiser en [naam] hebben een notariële samenlevingsovereenkomst.
3.2.
Het begrip meerpersoonshuishouden heeft ook geen wettelijke basis, maar is uitgewerkt in een beleidsregel. Die beleidsregel is volgens eiser in strijd met de wet.
Volgens eiser is er reden om in dit geval af te wijken van de beleidsregel omdat sprake is van een inwonend kind dat deel uitmaakt van het gezin waarvoor de gehuwdennorm geldt en waarop de richtlijn feitelijk niet ziet.
3.3.
Verder stelt eiser dat er sprake is van een verboden onderscheid als bedoeld in artikel 14 EVRM. De Svb maakt onderscheid tussen gehuwden met een inwonend meerjarig kind en ongehuwd samenwonenden met een inwonend meerderjarig kind.
3.4.
Tot slot stelt eiser dat hij heeft verzocht om de situatie te beoordelen naar de datum van toekenning van de AOW. In het bestreden besluit is dit verzoek ongemotiveerd afgewezen. Eiser zou de situatie graag vanaf 2014 beoordeeld willen zien nu er in 2022 een vergelijkbare woonsituatie is als in 2014.

Juridisch kader

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

5.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de Svb op goede gronden aan eiser met ingang van augustus 2022 een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde/ alleenstaande (norm 70% van het netto-minimumloon) heeft toegekend.
5.2.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om beoordeling vanaf de datum van toekenning van zijn AOW-pensioen, met ingang van 2014. Eiser stelt dat hij dient te worden aangemerkt als gehuwde zodat hij aanspraak kan maken op een toeslag voor zijn partner.
De in geding zijnde besluitvorming behelst echter het AOW-pensioen vanaf augustus 2022. Omdat die besluitvorming niet ziet op de situatie vanaf 2014 kan niet aan eisers verzoek worden voldaan. Uitsluitend de situatie vanaf augustus 2022 ligt daarom ter beoordeling voor. Dat is de te beoordelen periode.
5.3.
Voordat aan deze beoordeling kan worden toegekomen moet vaststaan dat eiser daarbij een procesbelang heeft.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang [1] .
5.4.
Eiser heeft gesteld dat hij een voldoende belang heeft. Als hij door de CRvB in het lopende hoger beroep in het gelijk wordt gesteld en met ingang van 16 juni 2014 als gehuwd wordt aangemerkt dan heeft dat ook gevolgen voor onderhavige procedure. Verder heeft eiser gesteld dat de uitslag van deze procedure ook van belang kan zijn in het hoger beroep.
5.5.
Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, recht heeft op een toeslag. Na 1 januari 2015 ontstaat geen recht meer op toeslag als gevolg van wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat daarvan in dit geval sprake is; er is na 1 januari 2015 sprake van een wijziging van de leefvorm waardoor eiser niet langer als ongehuwd wordt aangemerkt. Met het besluit van 9 december 2019 is eisers AOW-pensioen namelijk gewijzigd naar de norm voor een gehuwde. Dat besluit staat in rechte vast. Dat geldt ook voor het besluit van 5 maart 2014. Ook dat besluit staat in rechte vast. Dat de CRvB in hoger beroep met betrekking tot eisers verzoek om herziening van dat besluit mogelijk tot de conclusie komt dat er reden is voor herziening en eiser ten onrechte als ongehuwd is aangemerkt, laat dat onverlet. Op dit moment dient er van uit te worden gegaan dat het besluit van 5 maart 2014 rechtens onaantastbaar is. Dit betekent dat over de te beoordelen periode – met ingang van augustus 2022 – geen recht op toeslag meer kan ontstaan en dat eiser met deze procedure niet kan bereiken hetgeen hij wenst.
De rechtbank verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is niet-ontvankelijk.
Als gevolg daarvan heeft eiser geen recht op vergoeding van het griffierecht of de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 14 februari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene Ouderdomswet
Artikel 1
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
8. Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.
Artikel 8
1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2. In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:
b. wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid;
Artikel 9
1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:
a. de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. de gehuwde pensioengerechtigde.
5. De bruto-ouderdomspensioenen worden zodanig vastgesteld, dat na aftrek van de in te houden loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen voor een persoon van de pensioengerechtigde leeftijd en ouder, en van de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet:
a. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijk is aan 70% van het netto-minimumloon per maand;
b. het netto-ouderdomspensioen per maand van een pensioengerechtigde als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, gelijk is aan 50% van het netto-minimumloon per maand.
6. De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 september 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2402)