ECLI:NL:RBZWB:2023:97

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/4588
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag erfbelasting en waardering van de nalatenschap

Op 9 januari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een beroep tegen een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, woonachtig in Spanje, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur had de belaste verkrijging vastgesteld op € 85.646, maar de belanghebbende betwistte de waarde van de vordering die zijn overleden vader op hem had. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de lening van belanghebbende aan zijn ouders en de daaropvolgende erfbelasting beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de vader op de belanghebbende ten tijde van het overlijden nog bestond en dat deze correct was gewaardeerd op € 100.383. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de waarde van de nalatenschap juist had vastgesteld en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was. Hierdoor werd de aanslag erfbelasting niet verminderd en kreeg de belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding terug.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4588
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [woonplaats] (Spanje),
gemachtigde mr. R.A.A. Maat,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 september 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de belaste verkrijging vastgesteld op € 85.646.
1.4.
Tegen de in 1.3 genoemde beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft, met zijn toenmalige partner (hierna: de partner), in of omstreeks het jaar 1991 f 60.000,- van zijn ouders geleend. Belanghebbende en zijn partner hebben in een schuldbekentenis verklaard dat zij dit bedrag aan de ouders schuldig zijn en zullen terugbetalen plus ‘de intrest jaarlijks'.
2.2.
Op 7 december 1992 hebben belanghebbende en zijn ouders een stuk met opschrift 'SCHULD BEKENTENIS' ondertekend. Belanghebbende verklaart daarin dat hij aan zijn ouders f 170.000,- aan geleende gelden schuldig is en dit geld zo spoedig mogelijk zal terugbetalen met een rentevergoeding. Hij verklaart in dit stuk verder: 'Het opbrengst eigendom aan de : [pand] zal aan hun toekomen.'
2.3.
Bij brief van 18 januari 1993 is de partner van belanghebbende door de vader van belanghebbende (hierna: vader) aangesproken tot betaling van de helft van de geleende f 60.000,-, f 30.000,-, vermeerderd met 8% rente daarover, in totaal f 33.600,-. Bij vonnis van 29 december 1993 is de partner door de rechtbank te Antwerpen veroordeeld tot betaling aan de ouders van belanghebbende van dat bedrag, vermeerderd met de rente van 8% per jaar met ingang van 1 januari 1993 en de proceskosten.
2.4.
Op 1 september 1994 heeft belanghebbende f 9.060,- aan zijn ouders betaald. In maart 1995 heeft hij f 21.612,- betaald.
2.5.
Op [datum] 1999 is het pand [pand] overgedragen aan derden. De notaris ten overstaan van wie de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, heeft in de transportakte verklaard dat belanghebbende en de kopers voor hem zijn verschenen en dat belanghebbende aan hem heeft verklaard dat hij de koopsom ad Bfr. 6.500.000,- van kopers heeft ontvangen.
2.6.
Bij handgeschreven brief van 18 januari 2000 schrijft, voor zover relevant, vader aan belanghebbende:
“ ( ... ) Ik, als je vader, zou graag een financiële regeling met je willen overeenkomen zodat de schulden die je hebt bij mij opgelost kunnen worden. mijn zorg is dat we samen een regeling moeten opzetten, zodat we na een aantal jaren met een schone lei kunnen beginnen.”
2.7.
Bij brieven van 26 oktober 2000 en 18 april 2001, beide aangetekend verzonden naar het adres ' [hotel] , Attn. Mr. [belanghebbende] , [adres] , Spain' heeft vader aan belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende aan hem en moeder in hoofdsom f 140.000,- en vermeerderd met rente f 197.282,- is verschuldigd en dat de helft daarvan, f 98.641,- aan hem toekomt en verzocht de rente van 5 % per jaar te betalen. Belanghebbende heeft enige tijd bij dit hotel in loondienst gewerkt. [1]
2.8.
Vader is op [overlijdensdatum] 2019 overleden. In het testament van vader zijn belanghebbende en zijn broer benoemd tot erfgenamen en is aan belanghebbende toebedeeld iedere vordering die vader op hem had.
2.9.
De broer van belanghebbende heeft als executeur van de nalatenschap in de aangifte erfbelasting als vordering van vader op belanghebbende opgenomen een bedrag van € 160.276.
2.10.
Vervolgens heeft belanghebbende een civielrechtelijke procedure tegen zijn broer aangespannen, waarin de waarde van de nalatenschap en in dat kader onder meer de waarde van de vordering op belanghebbende, onderwerp van geschil was.
2.11.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 14 oktober 2020 de waarde van de nalatenschap berekend op een bedrag van € 245.132,87 en de waarde van de vordering van vader op belanghebbende per de datum van het overlijden op € 100.383. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.4. Aan de zijde van [belanghebbende] [toevoeging Rb: belanghebbende] moet daarom worden vastgesteld of en zo ja tot welk bedrag hij op het moment van overlijden nog geld aan erflater [toevoeging Rb: vader] was verschuldigd uit hoofde van de schuldbekentenis van 7 december 1992. Voldoende staat vast dat in die schuldbekentenis ook het omstreeks 1991 met [partner] [toevoeging Rb: de partner van belanghebbende] geleende bedrag is opgenomen.
4.5.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van [belanghebbende] dat hij het geleende geld heeft terugbetaald doordat erflater voor hem de verkoopopbrengst van het pand [pand] heeft ontvangen. Dit zou dan moeten zijn gebeurd op of omstreeks [datum] 1999, de datum van eigendomsoverdracht van het pand aan de kopers. Deze stelling vindt echter geen onderbouwing in de akte van eigendomsoverdracht, waarin de notaris heeft opgenomen dat [belanghebbende] aan hem heeft verklaard dat hij de koopsom heeft ontvangen. Bovendien blijft dan zonder verklaring waarom erflater hem op 18 januari 2000 tot betaling heeft aangeschreven en in zijn testament van 27 maart 2000 heeft opgenomen dat de vordering, aan hem wordt toegedeeld. Als de vordering in oktober 1999 was afbetaald, viel er niets toe te delen, nu gesteld noch gebleken is dat er nog andere vorderingen van erflater op [belanghebbende] waren. Vervolgens staat vast dat erflater [belanghebbende] nog twee keer heeft aangemaand tot betaling, waaruit blijkt dat voor erflater op die momenten de geldlening nog bestond. Of [belanghebbende] die brieven heeft ontvangen, is voor die vaststelling niet relevant. Tegenover deze feiten en omstandigheden heeft [belanghebbende] zijn verweer met de verklaring van zijn moeder, afgelegd op 17 februari 2020 ten overstaan van zijn advocaat mr. Maat, onvoldoende onderbouwd. Dat de geldlening niet bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan de orde is gekomen en niet in de aangiften IB 2007, 2009 en/of 2010 van erflater terugkomt, zegt niet dat de geldlening er niet (meer) is. Erflater kan daar om hem moverende redenen voor hebben gekozen.
4.6.
De rechtbank passeert ook het beroep van [belanghebbende] op verjaring. Verjaring heeft zwakke werking, dat wil zeggen dat alleen de rechtsvordering verjaart en niet het vorderingsrecht. Dat blijft bestaan, ook als een beroep op verjaring zou worden gehonoreerd. Als een vordering na verloop van de verjaringstermijn wordt betaald, is deze niet onverschuldigd betaald.
De testamentaire toedeling ex art. 4:1167 oud BW van de vordering van erflater op [belanghebbende] aan [belanghebbende] heeft tot gevolg dat op het moment van overlijden van erflater zowel de vordering van erflater op [belanghebbende] als de schuld van [belanghebbende] aan erflater in het vermogen van [belanghebbende] is terechtgekomen, zodat het vorderingsrecht op dat moment door vermenging is tenietgegaan. Nadat het vorderingsrecht teniet is gegaan, kan een beroep op verjaring van de rechtsvordering geen effect meer hebben. Deze situatie is gelijk te stellen met tenietgaan van een vordering door betaling na verloop van de verjaringstermijn. welke betaling, zoals hiervoor is overwogen, niet onverschuldigd is gedaan. [belanghebbende] kan zich dus niet nu nog met succes op verjaring beroepen. Dit geldt zowel voor de hoofdsom als voor de daarop vervallen rente.
4.7.
In geschil is welk rentepercentage moet worden gehanteerd. In de schuldbekentenis van [belanghebbende] van 7 december 1992 verklaart hij dat hij rente is verschuldigd, maar staat geen rentepercentage genoemd. Gesteld noch gebleken is dat erflater en [belanghebbende] destijds de hoogte van de verschuldigde rente nader hebben bepaald. Op grond van art. 7A:1805 oud BW, dat ingevolge art. 200 Ow van toepassing is op de schuldbekentenis van 7 december 1992, moet de rente dan worden bepaald volgens de voor de wettelijke rente geldende rentevoet.
De rechtbank zal de per datum overlijden door [belanghebbende] verschuldigde hoofdsom met rente nu in redelijkheid bij benadering vaststellen, gelet op de inmiddels verstreken tijd en het feit dat [belanghebbende] , hoewel dat op zijn weg had gelegen en hij daarvoor ruimschoots in de gelegenheid is geweest, geen duidelijkheid heeft verstrekt over het verloop van de geldlening en de daarop vervallen rente aan de ene kant en de betalingen door [partner] en door hemzelf aan de andere kant.
4.8.
De rechtbank gaat daarbij uit van een hoofdsom van € 77.143,- (fl. 170.000,-) over de periode 7 december 1992 tot 1 januari 1994. Vermeerderd met de toen geldende wettelijke rente samengesteld ad € 4.596,- zou [belanghebbende] (deels hoofdelijk met [partner] ) per 1 januari 1994 € 81.738,- verschuldigd zijn aan zijn ouders. Er vanuit gaande dat [partner] op grond van het vonnis van de rechtbank in Antwerpen van 29 december 19.93 rond 1 januari 1994 € 15.247,- (fl. 33.600,-) heeft betaald, resteert € 66.491,- aan hoofdsom en rente per 1 januari 1994. Doorberekend tot [overlijdensdatum] 2019 is dat inclusief rente € 214.684,-. [belanghebbende] heeft in 1994/1995 € 13.918,- (fl. 30.672,-) betaald. Daarmee rekening houdend blijft over een schuld inclusief rente aan beide ouders van € 200.766,- per datum overlijden van erflater. De helft daarvan valt in zijn nalatenschap. De rechtbank stelt de waarde van de geldlening inclusief rente per datum overlijden vast op € 100.383,-. Dit is het bedrag dat op grond van het testament is toegedeeld aan [belanghebbende] .” [2]
Uitgaande van deze waardering van de geldlening heeft de rechtbank vervolgens diverse activa en passiva uit de boedel besproken, hieraan een waarde toegekend en de broer veroordeeld tot betaling van € 22.183,44 aan belanghebbende.
2.12.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, welk beroep hij vervolgens in het kader van een tussen hem en zijn broer gesloten vaststellingsovereenkomst heeft ingetrokken. In die overeenkomst, gedagtekend op 6 mei 2021, is belanghebbende met zijn broer overeengekomen dat belanghebbende het hoger beroep intrekt, onder de voorwaarde dat zijn broer hem een bedrag van € 5.000 voldoet. Verder hebben partijen in de vaststellingovereenkomst vastgelegd dat moeder thans geen enkele vordering heeft op belanghebbende, ook niet in de vorm van een natuurlijke verbintenis, als gevolg van de in 1992 ondertekende schuldbekentenis tot een bedrag van f 170.000,-.
2.13.
De inspecteur heeft bij de beoordeling van het bezwaar tegen de aanslag erfbelasting de waarde van de nalatenschap opnieuw berekend op € 212.525. Die waarde heeft de inspecteur als volgt berekend:
  • civiele nalatenschap volgens uitspraak rechtbank € 245.132
  • af: verschil civiel-fiscaal woning (WOZ) € 33.000
  • bij: niet aftrekbare schulden fiscaal (makelaar)
  • fiscale nalatenschap € 212.525
De verkrijging van belanghebbende is vastgesteld op € 106.262 (de helft), waarop met toepassing van de vrijstelling van € 20.616 en een tarief van 10%, na bezwaar € 8.564 aan erfbelasting door belanghebbende is verschuldigd.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de waarde van de belaste verkrijging op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek is in geschil (de waarde van) de vordering van vader op belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de vordering die zijn vader op hem had ten tijde van het overlijden reeds was verjaard. Dat brengt, aldus belanghebbende, met zich mee dat alleen nog sprake is van een natuurlijke verbintenis en niet meer van een vordering. De vordering heeft daarom in het economisch verkeer een waarde van nihil, hetgeen de inspecteur in de berekening van de waarde van de nalatenschap heeft miskend.
3.3.
De inspecteur neemt daarentegen het standpunt in dat de vordering bij het overlijden van vader in diens nalatenschap aanwezig was en terecht is vastgesteld op de waarde die de rechtbank aan die vordering in de civiele procedure heeft toegekend (€ 100.383).
3.4.
De rechtbank stelt in haar beoordeling voorop dat conform artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel 1 van de Successiewet 1956 erfbelasting wordt geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde. Op grond van artikel 21 van de Successiewet 1956 dient, ter bepaling van het belastbaar bedrag, het door belanghebbende verkregene in aanmerking te worden genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering die de vader op belanghebbende had tot aan zijn overlijden heeft bestaan. Daartoe wijst de rechtbank op het feit dat in de civiele procedure het bestaan van de vordering door de rechtbank is vastgesteld en dat het vonnis van de rechtbank onherroepelijk is komen vast te staan. In die procedure stond ook de waarde van die vordering ter discussie. De rechtbank heeft de vordering in haar vonnis gemotiveerd gewaardeerd op het nominale bedrag van (afgerond) € 100.383, dit bedrag ook in aanmerking genomen bij de toedeling aan belanghebbende en bij de berekening van het bedrag waarmee zijn broer meer heeft toegedeeld gekregen en een bedrag aan belanghebbende diende te betalen. Voor het oordeel dat de vordering, in afwijking van hetgeen civielrechtelijk is vast komen te staan, fiscaal bezien als verjaard moet worden aangemerkt dan wel een lagere waarde zou hebben, ziet de rechtbank geen grond nu de toedeling van de vordering aan belanghebbende hem in staat stelde deze tot het gehele nominale bedrag te verrekenen. [3]
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur ter berekening van de erfbelasting de vordering tot het juiste bedrag in aanmerking genomen en daarmee de belaste verkrijging niet te hoog vastgesteld.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag erfbelasting niet wordt verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 9 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier De rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.de feiten als opgenomen in 2.1 tot en met 2.7 zijn afkomstig uit het vonnis van de civiele kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2020, met zaaknummer [zaaknummer]
2.citaat uit het vonnis van de civiele kamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Cluster II Handelszaken) van 14 oktober 2020, met zaaknummer/rolnummer [zaaknummer]
3.vergelijk HR 26 november 1930, ECLI:NL:HR:1930:12; zie ook Cursus Belastingrecht S&E.8.8.0.A en 8.8.0.E