ECLI:NL:RBZWB:2023:9644

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
C/02/392361 FA RK 21-5692
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. van Oijen
  • A. Meyboom
  • M. Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder vervangende toestemming naar buitenland, hoofdverblijf, zorgregeling, kinder- en partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 1 januari 2017 in India met elkaar zijn gehuwd. De man en vrouw hebben samen een minderjarig kind, geboren in 2018. De man verzoekt om echtscheiding en vraagt het gezag over het kind, terwijl de vrouw verzoekt om vervangende toestemming voor verhuizing naar India met het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en heeft de echtscheiding toegewezen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de man en vrouw met betrekking tot het gezag, het hoofdverblijf van het kind, de zorgregeling, en alimentatie beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw het hoofdverblijf van het kind zal hebben en dat de man recht heeft op contact met het kind. De verzoeken van de man voor eenhoofdig gezag en vervangende toestemming voor verhuizing naar India zijn afgewezen. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld en de vrouw als huurster van de echtelijke woning aangewezen. De verdeling van de huwelijksgemeenschap is ook behandeld, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de man de helft van de activa van de gemeenschap aan de vrouw moet voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/392361 FA RK 21-5692
nadere beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R. Holland.
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 24 augustus 2022 en alle daarin genoemde stukken, hierna nogmaals vermeld, aangevuld met de daarna ontvangen stukken:
- het op [datum 2] 2021 ontvangen verzoekschrift van de man met bijlage (uittreksel gezagregister);
- het op 5 april 2022 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek van de vrouw (met bijlagen 1 tot en met 9);
- het op 30 mei 2022 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek van de man (met bijlagen 1 tot en met 4);
- het op 5 augustus 2022 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek tevens houdende aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw (met bijlagen 10 tot en met 16);
- het op 8 augustus 2022 ontvangen verweer op aanvullend zelfstandig verzoek van tevens houdende aanvullend verzoek van de man (met bijlagen 1 tot en met 18);
- de brieven van de advocaat van de man van 9 december 2021 (met als bijlagen de BRP-uittreksels), 21 december 2021 (met als bijlagen de geboorteakte en de huwelijksakte), 12 augustus 2022 (met bijlagen 19 tot en met 22), 15 augustus 2022 (met bijlagen 23 tot en met 27) en 14 november 2022 (met bijlagen 1 tot en met 9) en 15 november 2022 (met bijlagen 9 en 10);
- de brieven van de advocaat van de vrouw van 8 augustus 2022 (met bijlagen 17 tot en met 19), 9 augustus 2022 (met bijlagen 20 tot en met 22) en 15 november 2022 (met bijlagen 28 tot en met 44);
- de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 23 augustus 2022 (zaaknummer C/02/400226 FA RK 22-3487).
1.2. De rechtbank heeft op de mondelinge behandeling vastgesteld dat de brieven van 16 november 2022 met bijlagen (12 tot en met 16) en 22 november 2022 (met bijlagen 17 en 18) van de advocaat van de man korter dan tien dagen voor de zitting zijn ingekomen. In beginsel worden deze stukken buiten beschouwing gelaten volgens het Procesreglement Scheiding. De rechtbank acht deze stukken echter eenvoudig te doorgronden en niet omvangrijk, zodat geen sprake is van strijd met de goede procesorde. De stukken zullen daarom worden meegenomen bij de beoordeling. Wel verzoekt de rechtbank mr. Schoenmakers voortaan de tien dagen termijn in acht te nemen.
1.3. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 25 november 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. De tolk (in de Engelse taal) van de vrouw heeft met instemming van de aanwezigen tevens als tolk opgetreden voor de man. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.
1.4. Op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw spreekaantekeningen overgelegd. Deze zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.5. Op de mondelinge behandeling is gelijktijdig behandeld het door de man ingediende verzoek tot wijziging van de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen (zaaknummer C/02/401284 FA RK 22-4057). Op dat verzoek is bij separate beschikking van 9 december 2022 beslist.
1.6. Na een toelichting van de standpunten door partijen op de mondelinge behandeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen, te weten door de vrouw: haar arbeids- of projectovereenkomst en haar recente loonstroken en door de man: bewijs van zijn betalingen inzake de lening bij Freo van de afgelopen drie maanden; de saldi van zijn bankrekeningen (ook van KNAB) op de peildatum en de kwitantie waaruit volgt dat de auto is overgedragen aan de garage. Beide advocaten hebben op 5 december 2022 stukken ingediend.
De advocaat van de vrouw heeft daarnaast op 5 december 2022 een begeleidende brief ingediend waarin zij namens de vrouw inhoudelijk in gaat op zowel de eerder genoemde stukken als op onder andere verdelingskwesties die tussen partijen spelen. Tijdens de mondelinge behandeling is door de rechtbank met partijen uitdrukkelijk afgesproken dat zij enkel de gelegenheid krijgen om de nadere stukken in te dienen en dat er geen gelegenheid is om inhoudelijk op de stukken of andere kwesties in te gaan. Daarom wordt de begeleidende brief van de vrouw van 5 december 2022 door de rechtbank buiten beschouwing gelaten.

2.De feiten

2.1.
Bij voormelde beschikking van 24 augustus 2022 is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.2.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat het volgende tussen partijen vast:
- zij zijn op [datum 1] 2017 in de [gemeente] (India) met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren:
[minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018;
- de vrouw bezit de Indiase nationaliteit en de man bezit de Nederlandse nationaliteit;
- de man is sinds 4 maart 2015 in Nederland gevestigd en de vrouw sinds 3 mei 2017;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

3.1.
De man verzoekt, samengevat,
- echtscheiding;
-
primair:bepaling dat voortaan aan hem alleen het gezag over de minderjarige toekomt;
subsidiair:bepaling dat de minderjarige haar hoofdverblijf zal hebben bij hem, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
meer subsidiair:indien het hoofdverblijf bij vrouw wordt vastgesteld, vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
- vaststelling van een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige (kinderbijdrage) van € 350,= per maand;
- bepaling dat hij de huurder van de echtelijke woning zal zijn.
3.2.
De vrouw verzoekt, samengevat,
  • echtscheiding;
  • primair:de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor het verhuizen met de [minderjarige] naar India en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar aldaar vast te stellen, met een nader in te vullen zorgregeling tussen [minderjarige] en de man;
subsidiair:indien de vrouw geen vervangende toestemming krijgt voor verhuizing,
  • bepaling dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn;
  • bepaling dat [minderjarige] hoofdverblijf zal hebben bij haar en vaststelling van een zorgregeling tussen de man en [minderjarige] ;
  • vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage van € 578,= per maand met ingang van datum inschrijving echtscheiding, dan wel een bijdrage door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
  • vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage (partnerbijdrage) van € 5.720,= per maand met ingang van datum inschrijving echtscheiding, dan wel een bijdrage door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
- de huwelijksgemeenschap van partijen te verdelen conform het door haar als productie 42 overgelegde formulier verdelen en verrekenen.

4.De nadere beoordeling

4.1.
Deze zaak heeft een internationaal privaatrechtelijk karakter. Partijen hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen een behandeling van het verzoek tot echtscheiding en de nevenvoorzieningen door de Nederlandse rechter, behoudens het verzoek inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
4.2.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek zich de gewone verblijfplaats van verzoeker in Nederland bevond en deze ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland verbleef. De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Nederlandse rechter komt ook rechtsmacht toe ten aanzien van de overige nevenvoorzieningen. Daarop is ook Nederlands recht van toepassing.
4.3.
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft de man zich op het standpunt gesteld dat in India op een eerdere datum dan in Nederland een procedure inzake die verdeling aanhangig is gemaakt en dat dit volgt uit productie 13 bij zijn brief van 16 november 2022. De vrouw betwist het standpunt van de man.
De rechtbank kan uit productie 13 niet vaststellen dat hiermee een verdelingsverzoek is ingediend in India, noch dat dit op een eerdere datum aanhangig is gemaakt dan het verzoek in Nederland. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij bevoegd is kennis te nemen van het verzoek tot verdeling van de huwelijksgemeenschap. Ten aanzien van het toepasselijke recht op dit verzoek wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.60. van deze beschikking.
Echtscheiding
4.4.
De rechtbank acht de vrouw en de man ontvankelijk in het echtscheidingsverzoek. De aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd. Niet in geschil is dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding zal als op de wet gegrond worden toegewezen.
4.5.
Voor zover is gesteld dat de als productie 4 door de vrouw overgelegde en op 15 oktober 2021 door partijen ondertekende notariële akte als ouderschapsplan gezien zou moeten worden, overweegt de rechtbank dat deze akte alleen bedoeld is voor een (echtscheidings)procedure in India en niet is aan te merken als een ouderschapsplan conform de Nederlandse wettelijke maatstaven.
Vervangende toestemming tot verhuizing naar India
4.6.
De vrouw heeft primair verzocht haar vervangende toestemming te verlenen voor het verhuizen met [minderjarige] naar India, met vaststelling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar aldaar en vaststelling van een nader in te vullen zorgregeling tussen [minderjarige] en de man.
Aan dit verzoek legt zij, samengevat, het volgende ten grondslag. De vrouw heeft zich sinds haar komst naar Nederland na haar huwelijk met de man in 2017 hier nooit thuis gevoeld. Zij heeft hier geen familie en geen sociale contacten. De man heeft in oktober 2021 zijn toestemming gegeven voor een visumaanvraag voor [minderjarige] . Ook hebben de man en de vrouw in oktober 2021 de afspraak gemaakt dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw zou zijn. Omdat de vrouw en [minderjarige] in India rust vonden heeft de vrouw besloten daar te blijven. [minderjarige] heeft in India een goed contact met familieleden en is gewend aan de Indiase taal en cultuur. Na de beslissing in de teruggeleidingsprocedure zijn de vrouw en [minderjarige] op 15 juli 2022 in Nederland teruggekeerd. Mogelijk raakt de vrouw haar verblijfsstatus in Nederland als gevolg van de echtscheiding kwijt. De vrouw had in India al een baan gevonden. In Nederland zou zij afhankelijk blijven van de man. De vrouw staat open voor een zorgregeling van de man met [minderjarige] in de vakanties en via beeldbellen.
4.7.
De man voert verweer. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022 is de terugkeer van [minderjarige] naar Nederland gelast. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag deze beschikking op 15 juni 2022 bekrachtigd. In het door de vrouw genoemde toestemmingsformulier voor de visumaanvraag staat dat de vrouw en [minderjarige] vóór 17 februari 2022 terugkeren naar Nederland. Uit de gemaakte afspraken bij de notaris volgt niet dat de vrouw zich met toestemming van de man definitief mocht vestigen in India. Het lijkt erop dat de vrouw alles doet om de man buiten spel te zetten; zo heeft zij in India aangifte tegen hem gedaan. [minderjarige] heeft sinds haar geboorte in Nederland gewoond. Volgens de man is op geen enkele wijze voldaan aan de in de rechtspraak ontwikkelde criteria voor vervangende toestemming voor een verhuizing.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Voorop wordt gesteld dat de man geen toestemming heeft verleend voor de verhuizing van [minderjarige] , met de vrouw, naar India. Immers, de in de notariële akte neergelegde afspraken zijn gemaakt met het oog op een mogelijk te voeren echtscheidingsprocedure in India. Hiervan is geen sprake, zodat de voorwaarde voor de inwerkingtreding van de afspraken uit de akte niet is vervuld. Ook anderszins is niet uit deze akte af te leiden dat de vrouw toestemming had om daadwerkelijk met [minderjarige] naar India te verhuizen.
4.9.
Iedere ouder heeft in beginsel het recht om zijn of haar leven met het kind in te richten op een manier die hem of haar goed lijkt. Daaronder valt in beginsel ook de vrijheid om op een andere plek met het kind te gaan wonen. Indien, zoals in dit geval, vervangende toestemming voor de verhuizing aan de rechtbank wordt gevraagd, dient de rechtbank alle omstandigheden in kaart te brengen en een belangenafweging te maken. Het belang van het kind staat hierbij voorop, maar afhankelijk van de omstandigheden kunnen andere belangen zwaarder wegen. Omstandigheden die volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5901) een rol kunnen spelen zijn:
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de voorstellen die zijn gedaan om de gevolgen van de verhuizing voor het kind en/of de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
- de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de verdeling van de zorgtaken en continuïteit van de zorg, dus voor en na de verhuizing;
- de leeftijd van het kind, zijn mening en de mate waarin het kind geworteld is in zijn omgeving of juist gewend is aan verhuizingen;
- de (extra) kosten van omgang na de verhuizing.
4.10.
De rechtbank neemt bij de beoordeling van deze voormelde omstandigheden, in samenhang bezien en met inachtneming van het standpunt van de Raad op de mondelinge behandeling, het volgende in aanmerking. Als vermeld vormt het belang van het kind in beginsel de eerste overweging. Uitgangspunt daarbij is dat een verhuizing niet in het belang van [minderjarige] is, omdat dit ingrijpend is op haar dagelijkse leven. Daartegenover staat dat de vrouw het recht heeft haar verblijfplaats te kiezen en een nieuw leven op te bouwen. In geval van een verhuizing naar India gaat het huidige, uitgebreide, contact van [minderjarige] met haar vader verloren. Bovendien heeft een verhuizing voor de uitvoering van een zorgregeling in welke vorm dan ook financiële consequenties. De vrouw heeft naast de noodzaak om te verhuizen ook onvoldoende onderbouwd hoe deze gevolgen kunnen worden gecompenseerd. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming zal afwijzen.
4.11.
Gelet op deze beslissing ziet de rechtbank geen aanleiding om een bijzondere curator te benoemen.
4.12.
Ten overvloede merkt de rechtbank ten aanzien van de in oktober 2021 opgestelde notariële akte nog het volgende op. Wat ook de intentie van partijen destijds is geweest voor het maken van de afspraken, de omstandigheden ten tijde van de opstelling van de akte zijn als gevolg van de ontwikkelingen daarna, gewijzigd. Dit hoeft partijen er echter niet van te weerhouden om in de toekomst het overleg met elkaar aan te gaan en het eens te worden over de onderwerpen die in deze akte aan de orde zijn gekomen.
Gezag
4.13.
De man heeft primair verzocht te bepalen dat voortaan aan hem alleen het gezag over de minderjarige toekomt. Hij is van mening dat de vrouw niet in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld door haar ongeoorloofd over te brengen naar India. De man was en is een betrokken vader en kan [minderjarige] een veilig opvoedklimaat bieden.
4.14.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:251a BW blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen. Op verzoek van de ouders of één van de ouders kan de rechtbank bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.16.
Uit de gedingstukken en de verklaringen op de mondelinge behandeling blijkt dat beide ouders betrokken zijn in het leven van [minderjarige] . Niet is gebleken dat voldaan is aan voormelde criteria voor eenhoofdig gezag. Hoewel de rechtbank heeft geconstateerd dat sprake is van een verstoorde verhouding tussen de ouders, met name als gevolg van de beslissing van de vrouw om toch niet met [minderjarige] terug te keren naar Nederland vanuit India en de daaruit voortgekomen teruggeleidingsprocedure, zijn ouders na terugkeer van [minderjarige] in Nederland in staat gebleken een uitgebreide zorgregeling overeen te komen. Beide ouders hebben verklaard dat deze zorgregeling wordt nageleefd en goed verloopt. Verder is ook niet gebleken van een situatie waarin de ouders niet in staat zijn gebleken gezamenlijk als verantwoordelijke ouders beslissingen te nemen over [minderjarige] . Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verzoek van de man tot het toekennen aan hem van eenhoofdig gezag zal afwijzen.
Hoofdverblijf
4.17.
De vrouw heeft subsidiair verzocht, indien zij geen toestemming voor de verhuizing krijgt, te bepalen dat [minderjarige] hoofdverblijf zal hebben bij haar in Nederland. Op de mondelinge behandeling heeft de man verklaard er geen problemen mee te hebben dat [minderjarige] in die situatie het hoofdverblijf bij de vrouw heeft. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat [minderjarige] in overwegende mate bij de vrouw verblijft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen, nu zij dit in het belang van de minderjarige acht. Het verzoek van de man tot bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zal gelet hierop worden afgewezen.
Regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.18.
De man verzoekt vaststelling van een zorgregeling. Op de mondelinge behandeling heeft hij zijn verzoek gewijzigd, in die zin dat hij wenst dat [minderjarige] bij hem verblijft de ene week van woensdag tot en met zondag en in de andere week op woensdag. Ook verzoekt hij een verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte. In dit voorstel is sprake van een uitbreiding van de regeling met één dag per twee weken (de donderdag) en komt er een wisselmoment te vervallen. De man hoeft dan minder met [minderjarige] op en neer te reizen naar de vrouw.
4.19.
De vrouw heeft eveneens verzocht om vaststelling van een zorgregeling conform de afspraken die partijen hebben gemaakt en zoals deze zijn vastgelegd in de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 23 augustus 2022. Zij kan zich niet vinden in de door de man pas op de mondelinge behandeling geuite wens tot uitbreiding van de zorgregeling, omdat zij [minderjarige] dan gedurende een te lange periode niet zal zien.
4.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zorgregeling zoals die nu door partijen wordt uitgevoerd, gebaseerd op voormelde beschikking, te wijzigen. Niet in geschil is dat deze regeling goed verloopt. De man heeft niet onderbouwd dat de wisselmomenten belastend zijn voor [minderjarige] . Dit betekent dat de rechtbank zal beslissen dat de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar in de oneven weken van woensdag na school tot donderdag voor school en in de even weken van woensdag na school tot donderdag voor school en van vrijdag na school tot zondag 17.30 uur, waarbij de man [minderjarige] zal halen en brengen. Verder zal de rechtbank beslissen dat partijen de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte verdelen.
Kinderbijdrage
4.21.
De vrouw verzoekt een kinderbijdrage vast te stellen van € 578,= per maand.
4.22.
De man heeft ook verzocht om vaststelling van een kinderbijdrage. De rechtbank overweegt dat aan een bespreking van dat verzoek niet wordt toegekomen, omdat het hoofdverblijf van [minderjarige] niet bij hem wordt bepaald. Zijn verzoek zal worden afgewezen.
4.23.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
4.24.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Volgens de vrouw dient te worden uitgegaan van de inkomens in 2021 en volgens de man van de inkomens in 2020. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021, omdat partijen nagenoeg een volledig jaar met elkaar hebben samengeleefd en deze inkomens in dit kader maatgevend worden geacht voor de welstand in het gezin.
4.25.
Uit de jaaropgave over 2021 volgt dat de vrouw een inkomen had van € 44.417,= bruto per jaar. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 2.990,= per maand.
4.26.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2021 volgt dat de man een inkomen had van € 69.845,= bruto per jaar bij [bedrijf 1] B.V. en € 62.551,= als winst uit onderneming van [adviesbureau] . De in de belastingaangifte vermelde uitkering van € 17.573,= van [bedrijf 1] B.V. zal niet worden meegenomen, nu deze is aan te merken als een eenmalige uitkering. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen en ondernemersaftrekposten, de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man ten tijde van de samenleving op een bedrag van € 6.864,= per maand.
4.27.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 9.854,= per maand. Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert een (gemaximeerd) tabelbedrag op van € 830,= per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte in 2023 € 875,= per maand.
4.28.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat rekening dient te worden gehouden met de kosten van kinderopvang. De man voert verweer.
4.29.
De rechtbank overweegt dat verhoging van de tabelbedragen volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie slechts mogelijk is indien sprake is van bijzondere kosten voor het kind die niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. Niet gebleken is dat sprake is van kosten die naar het oordeel van de rechtbank moeten worden aangemerkt als dergelijke bijzondere kosten. De rechtbank gaat dan ook uit van de hiervoor berekende behoefte.
Draagkracht
4.30.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarige becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidige NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
4.31.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw is het volgende van belang.
4.32.
Op de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat zij recent een nieuwe, tijdelijke, baan heeft gevonden, waarmee zij een inkomen genereert van circa € 3.500,= netto per maand. Uit de nadien ingediende stukken volgt dat het gaat om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, te weten van 1 september 2022 tot en met 28 februari 2023 bij [bedrijf 2] B.V. Het salaris bedraagt € 5.000,= bruto per maand op basis van een 40-urige werkweek. Volgens de vrouw dient voor wat betreft haar verdiencapaciteit echter te worden uitgegaan van haar inkomen in 2021, nu sprake is van een tijdelijke arbeidsovereenkomst en voor haar nog niet duidelijk is of zij in Nederland zal blijven en een dienstverband met minder uren passender is bij de zorg die zij heeft voor [minderjarige] . Volgens de man dient te worden uitgegaan van het huidige, feitelijke netto-inkomen van de vrouw.
4.33.
De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van € 44.417,= bruto per jaar, wat overeenkomt met haar inkomen in 2021. De vrouw wordt in staat geacht in ieder geval dit inkomen te genereren. Op dit moment is onvoldoende zeker of zij haar huidige inkomen na het aflopen van haar tijdelijke arbeidsovereenkomst behoudt. Uitgaande van een inkomen van € 44.417,= bruto per jaar en rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 4.195,= op jaarbasis, becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.438,= per maand.
4.34.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 862,= per maand.
4.35.
Voor de vaststelling van het NBI van de man is het volgende van belang.
4.36.
De man stelt zich op het standpunt dat hij sinds juli 2022 geen inkomen uit zijn onderneming meer heeft, omdat de projecten bij zijn klanten zijn opgeleverd en hij nog geen nieuwe klant(en) heeft gevonden als gevolg van de wereldwijde (energie)crisis. Hij spreekt de hoop uit begin 2023 een nieuwe klant te hebben, omdat in het nieuwe jaar bedrijven wel genegen zijn budget vrij te maken voor projecten. Mocht hij geen nieuwe klant vinden, dan wil hij in maart 2023 een dienstverband aangaan. Volgens de vrouw dient ook bij de man te worden uitgegaan van zijn inkomen in 2021, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt waarom hij niet in staat is om hetzelfde inkomen te genereren als in 2021.
4.37.
Evenals bij de vrouw ziet de rechtbank bij de man aanleiding om uit te gaan van een verdiencapaciteit. De man wordt in staat geacht een inkomen vergelijkbaar met dat in 2021 te genereren, dus € 69.845,= (loondienst) en € 62.551,= (winst uit onderneming) bruto per jaar. De man heeft in 2021 de keuze gemaakt om een eigen onderneming te starten. Een periode zonder opdrachten hoort tot het ondernemersrisico. Zoals de man ook op de mondelinge behandeling heeft betoogd kan deze situatie in 2023 weer geheel anders zijn. Uitgaande van voormelde verdiencapaciteit en rekening houdende met de van toepassing zijnde heffingskortingen en ondernemersaftrekposten, de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 6.739,= per maand.
4.38.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 2.479,= per maand.
4.39.
De verdeling van de kosten van het kind over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van het kind, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 2.479 / € 3.341 x € 875 = € 649,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 862 / € 3.341 x € 875 = € 226,=
4.40.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 35% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar.
4.41.
De man heeft gemiddeld drie dagen per week de zorg voor de minderjarige, zodat een zorgkorting geldt van 35%. Nu de behoefte van de minderjarige € 875,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 306,= per maand.
4.42.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen € 343,= per maand.
4.43.
De ingangsdatum van de kinderbijdrage zal worden bepaald op de datum van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.
Partneralimentatie
4.44.
De vrouw verzoekt vaststelling van een partnerbijdrage. Op de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij haar verzoek handhaaft, maar dat de hoogte van de bijdrage lager zal zijn gelet op haar verdiencapaciteit.
4.45.
De man betwist de behoefte van de vrouw aan een bijdrage. Bovendien betwist hij de draagkracht te hebben tot betaling van enige bijdrage.
4.46.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte van de onderhoudsgerechtigde
4.47.
Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is in beginsel het uitgangspunt het NBGI ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat, onder verwijzing naar overweging 4.24., voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2021. Dit betekent dat het NBGI € 9.854,= per maand bedroeg.
4.48.
Rekening houdend met de kosten van de minderjarige van in totaal € 830,= per maand bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd netto gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 9.024,=, zijnde € 4.512,= per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw berekent op € 5.414,= netto per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2023 € 5.704,= netto per maand.
4.49.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man, moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte in mindering worden gebracht haar eigen netto inkomen. Ook hierbij sluit de rechtbank aan bij de in het kader van de kinderbijdrage berekende NBI, waarbij het kindgebonden budget buiten beschouwing wordt gelaten. Dit leidt tot een NBI van de vrouw ter hoogte van € 3.088,= per maand.
4.50.
Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar eigen netto inkomen van € 3.088,= per maand, aldus € 2.616,= netto per maand. Dit komt neer op € 5.076,= bruto per maand.
Draagkracht van de onderhoudsplichtige
4.51.
Voor de vaststelling van de draagkracht van de man in verband met de verzochte bijdrage ten behoeve van de vrouw, gaat de rechtbank uit van de onder 4.37. vermelde gegevens en aldus een NBI van € 6.739,= per maand.
4.52.
Met betrekking tot zijn lasten en uitgaven gaat de rechtbank uit van de volgende posten op maandbasis:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijke in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;
- € 929,= aan (fictieve) huur. Nu de man geen bewijs van zijn huurlast heeft overgelegd acht de rechtbank het redelijk uit te gaan van een huur conform de huurlast van de echtelijke woning;
- € 132,= aan premie basisverzekering en aanvullende verzekering;
- € 32,= aan verplicht eigen risico;
- te verminderen met € 34,= aan nominale premie, omdat die reeds is begrepen in voormeld normbedrag;
- € 699,33,= aan rente en aflossing op een persoonlijke lening bij Freo. Zoals hierna wordt overwogen in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap houdt de rechtbank rekening met het volledige bedrag als last bij de man.
4.53.
De rechtbank houdt voorts rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 649,= per maand.
4.54.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kosten van de minderjarige, € 2.784,= per maand te voldoen ten behoeve van de vrouw. Daarbij wordt het fiscale voordeel van de betaling van de bijdrage aan de vrouw geheel aan hem toegekend. Dat brengt mee dat het verzoek van de vrouw in zoverre zal worden toegewezen.
4.55.
De ingangsdatum van de partnerbijdrage zal worden bepaald op de datum van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.
4.56.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Huurrecht
4.57.
De vrouw heeft bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn. De man heeft zijn verzoek te bepalen dat hij de huurder van de echtelijke woning zal zijn op de mondelinge behandeling ingetrokken. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw zal toewijzen. Gelet op de intrekking van het verzoek van de man kan dit niet meer worden behandeld en zal het worden afgewezen.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
4.58.
De man heeft in het verzoekschrift aangegeven dat Nederlands recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Op de mondelinge behandeling betoogt hij dat mogelijk Indiaas recht van toepassing is, omdat partijen na de huwelijksvoltrekking nog zes weken in India hebben verbleven. Bovendien is er een verdelingsprocedure aanhangig gemaakt in India.
4.59.
Volgens de vrouw is onder toepassing van de relevante bepalingen van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing. De eerste huwelijksdomicilie van partijen was Nederland. De procedure in India gaat niet over de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
4.60.
De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de huwelijksdatum van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een rechtskeuze hebben gemaakt. Partijen hadden de gemeenschappelijke (Indiase) nationaliteit ten tijde van huwelijkssluiting. De eerste huwelijksdomicilie was in Nederland, nu een periode van verblijf van zes weken niet als een vestiging van een huwelijksdomicilie kan worden beschouwd, maar een tijdelijk verblijf betreft. De gemeenschappelijke nationaliteit van partijen betrof de nationaliteit van een domicilieland (India), zodat het recht van toepassing is van hun eerste huwelijksdomicilie, te weten Nederlands recht. De rechtbank heeft al overwogen in 4.3. dat uit productie 13 niet vastgesteld kan worden dat met dat document een verdelingsverzoek is ingediend in India.
4.61.
De vrouw verzoekt de huwelijksgemeenschap van partijen te verdelen conform het door haar als productie 42 overgelegde formulier verdelen en verrekenen.
4.62.
De man voert verweer.
4.63.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
4.64.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten [datum 2] 2021. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
4.65.
De gemeenschap bestond op de peildatum van [datum 2] 2021, volgens opgave van partijen zelf, uit de volgende bestanddelen:
Goederen
- de saldi op de bankrekeningen met nummers:
[rekeningnummer 1]
[rekeningnummer 2]
[rekeningnummer 3] ;
- de inboedelgoederen;
- de auto van het merk Skoda Fabia met [kenteken] ;
- de activa van de eenmanszaak [adviesbureau] .
Schulden
- de persoonlijke lening bij Freo met [contractnummer] ;
- de schuld bij de Belastingdienst;
- de passiva van de eenmanszaak [adviesbureau] .
De saldi op de bankrekeningen
4.66.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat in beginsel geen verrekening van de saldi nodig is. Volgens de man zal bij een verschil in de hoogte van saldi er verdeling bij helfte van die saldi moeten plaatsvinden.
4.67.
Nu partijen niet tijdig stukken ter zake de saldi op de bankrekeningen op de peildatum van [datum 2] 2021 hebben overgelegd, heeft de rechtbank hen in de gelegenheid gesteld deze na de mondelinge behandeling alsnog over te leggen. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift blijkt dat het saldo op haar rekening met [rekeningnummer 3] op 31 december 2021 € 54.855,13 bedroeg. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat het saldo op zijn bankrekeningen met [rekeningnummer 1] op [datum 2] 2021 € 871,04 bedroeg en op [rekeningnummer 2] € 0,00. De rechtbank zal beslissen dat de saldi op de peildatum bij helfte worden verdeeld. De bankrekening op naam van de vrouw zal door de vrouw worden voortgezet en de bankrekeningen op naam van de man door de man.
De inboedelgoederen
4.68.
Partijen hebben de rechtbank niet geïnformeerd over de omvang en de waarde van de inboedel. Ook is het verzoek ten aanzien van de wijze van verdeling van de inboedel onvoldoende concreet geformuleerd. De rechtbank zal om die reden het verzoek afwijzen.
De auto Skoda Fabia met [kenteken]
4.69.
De rechtbank begrijpt dat niet langer in geschil is dat de auto na de peildatum van [datum 2] 2021 door de man is verkocht aan een garage. Partijen verschillen echter van mening over de waarde van de auto. Volgens de vrouw bedraagt de waarde € 13.000,=. Volgens de man was deze geïmporteerde auto, die van het bouwjaar 2003 was, defect en heeft hij de auto bij de garage achtergelaten na ontvangst van een bedrag van € 150,=. Nu partijen niet tijdig controleerbare gegevens hierover hebben ingediend, heeft de rechtbank de man in de gelegenheid gesteld de kwitantie van de verkoop aan de garage na de mondelinge behandeling alsnog te overleggen. De man heeft in dat kader een reparatie-offerte ter hoogte van € 2.163,48 van Service-Point [plaats 1] overgelegd, waaruit blijkt dat de motor van de auto defect was. Verder heeft de man een vrijwaringsbewijs van 3 november 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat de auto is afgegeven aan [bedrijf 3] B.V. te [plaats 2] . De rechtbank stelt vast dat uit de alsnog overgelegde stukken niet blijkt voor welk bedrag de man de auto heeft verkocht aan de garage. De rechtbank zal toch de waarde vaststellen op € 150,=. De rechtbank heeft namelijk via de ANWB koerslijst vastgesteld dat de auto uit het bouwjaar 2003 is, zodat het er in redelijkheid voor gehouden mag worden dat deze 19 jaar oude auto geen noemenswaardige waarde meer had. Dit betekent dat de man een bedrag van € 75,= aan de vrouw dient te betalen.
De activa en passiva van de eenmanszaak [adviesbureau]
4.70.
Partijen verschillen van mening over de waarde van de activa en passiva van deze onderneming.
4.71.
De rechtbank overweegt als volgt. Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak, bestaande uit de som van de activa en passiva, valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De waarde daarvan zal op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden beoordeeld naar de stand van zaken op [datum 2] 2021, omdat de man de eenmanszaak nadien heeft voortgezet en zijn inspanningen daarin aan hem worden toegerekend en niet aan de ontbonden huwelijksgemeenschap. De rechtbank ziet aanleiding aan te sluiten bij de jaarstukken over 2022 met daarin opgenomen de balans op 31 december 2021 (productie 5 van de brief van de advocaat van de man van 8 augustus 2022). Daaruit blijkt dat het ondernemingsvermogen, na aflossing van de schulden, op 31 december 2021
€ 25.278,= bedroeg. De rechtbank zal de activa en passiva van de onderneming toebedelen aan de man, waarbij de man de helft van € 25.278,= dient te voldoen aan de vrouw, aldus
€ 12.639,=. De rechtbank overweegt dat de rekening bij KNAB op pagina 5 van voormelde productie staat vermeld, dus deze bankrekening is onderdeel van het ondernemingsvermogen en zal dan ook niet apart worden verdeeld.
4.72.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming [adviesbureau] B.V. is opgericht op [datum 3] 2022. Tussen partijen is ook niet in geschil dat, nu dit na de peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap is, de onderneming geen bestanddeel van hun huwelijksgemeenschap is. De vrouw vraagt zich echter af met welk vermogen deze B.V. is opgericht en stelt dat mogelijk sprake is van een vergoedingsrecht. De rechtbank stelt echter vast dat ter zake deze kwestie geen concreet verzoek voorligt, zodat dit punt geen bespreking behoeft.
Persoonlijke lening bij Freo
4.73.
De man stelt dat hij deze lening op beider naam heeft afgesloten tijdens het huwelijk in verband met de kosten van de inrichting van de woning en vakanties. Uit de stukken blijkt volgens hem niet dat hij de handtekening van de vrouw onrechtmatig heeft laten plaatsen.
4.74.
De vrouw betwist het standpunt van de man. Zij was niet bekend met deze persoonlijke lening. De man heeft via DigiD haar handtekening onrechtmatig geplaatst. Zij weet niet waar de lening van € 50.000,= aan is besteed. Partijen hadden immers een goed inkomen om in de kosten van het gezin te voorzien. Zij is van mening dat de man, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 1:102 BW, deze schuld op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid volledig dient te dragen.
4.75.
De rechtbank overweegt als volgt. De bij Freo afgesloten lening is een huwelijkse schuld. Bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de partnerbijdrage heeft de rechtbank met de volledige aflossing van die schuld door de man rekening gehouden. Dit betekent dat de man deze schuld volledig zal dienen af te lossen en dat de schuld ook bij de verdeling van de gemeenschap voor zijn rekening komt.
Schuld bij de Belastingdienst
4.76.
Tussen partijen is niet in geschil dat het een huwelijkse schuld betreft. Deze schuld bij de Belastingdienst heeft betrekking op teveel ontvangen kinderopvang toeslag in 2021 en bedraagt € 1.954,=.
4.77.
Volgens de vrouw is deze schuld ontstaan doordat het gezinsinkomen hoger was dan aangegeven bij de Belastingdienst. Zij heeft een betalingsregeling getroffen van € 82,= per maand. De man weigert mee te betalen.
4.78.
De man betwist voor deze schuld draagplichtig te zijn, omdat de vrouw deze schuld aan zichzelf te wijten heeft als gevolg van haar vertrek naar het buitenland, waardoor zij niet tijdig de juiste inkomensgegevens aan de Belastingdienst heeft verstrekt.
4.79.
Zoals op de mondelinge behandeling met partijen besproken is, is het al dan niet tijdig doorgeven van de juiste inkomensgegevens aan de Belastingdienst voor de omvang en draagplicht van deze schuld niet relevant. Deze toeslag is in de huwelijksgemeenschap ontvangen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder van partijen de helft van deze schuld moet dragen. Nu de vrouw deze schuld aflost, moet de man de helft van de schuld, dus een bedrag van € 977,=, aan de vrouw voldoen.
Overig
4.80.
Tussen partijen is in geschil of het door de vrouw gestelde vermogen van de man in India deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap. Volgens de vrouw bezit de man drie onroerende zaken, namelijk in [plaats 3], in [plaats 4] en in [gemeente] . De vrouw maakt aanspraak op de helft van de waarde van deze onroerende zaken. Zij verwijst naar de door haar overgelegde productie 43. De man betwist dat hij enig onroerend goed in India of elders in eigendom heeft. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit productie 43 niet aan wie de eigendom van de betreffende onroerende goederen toekomt. Gelet hierop en vaststellende dat de vrouw geen bewijsaanbod heeft gedaan, kan de rechtbank niet vaststellen of deze onroerende goederen tot de gemeenschap behoren. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw dan ook af.
Proceskosten
4.81.
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, omdat de proceshouding van de man de vrouw op zeer hoge advocaatkosten heeft gejaagd. De man heeft veel producties overgelegd, in veel verschillende etappes, niet doorgenummerd en niet tijdig ingediend. Dit heeft geleid tot een behoorlijk chaotisch procesdossier.
De man is van mening dat het verzoek om hem in de proceskosten te veroordelen moet worden afgewezen.
4.82.
De rechtbank overweegt als volgt. In verzoekschriftprocedures tussen ex-partners wordt terughoudend omgegaan met een proceskostenveroordeling om te voorkomen dat de relatie tussen partijen verder negatief wordt belast. Als hoofdregel geldt dan ook dat de proceskosten doorgaans worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Slechts in uitzonderlijke gevallen wordt van deze hoofdregel afgeweken, bijvoorbeeld indien kosten zijn ontstaan door een onredelijke houding van een van de partijen. Hoewel juist is dat de man verweten kan worden dat de door hem overgelegde producties niet zijn doorgenummerd, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een dermate uitzonderlijk geval. Het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten zal worden afgewezen. Bepaald zal worden dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] 2017 in [gemeente] , India, met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2018, haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- in de oneven weken van woensdag na school tot donderdag voor school,
- in de even weken van woensdag na school tot donderdag voor school en van vrijdag na school tot zondag 17.30 uur, waarbij de man [minderjarige] zal halen en brengen en
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, nader in onderling overleg door partijen te regelen.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 343,= (driehonderddrieënveertig euro) per maand;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 2.784,= (tweeduizend zevenhonderdvierentachtig euro) per maand;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vrouw vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan [adres] [woonplaats 2] ;
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.65, 4.67, 4.69, 4.71, 4.75 en 4.79;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Oijen, Meyboom en Benjaddi, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.