ECLI:NL:RBZWB:2023:9400

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
02-051841-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grootschalige bankhelpdeskfraude met oplichting, computervredebreuk en diefstal

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 2000, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak die draait om grootschalige bankhelpdeskfraude. De verdachte is beschuldigd van meerdere feiten, waaronder oplichting, computervredebreuk en diefstal met behulp van een valse sleutel, alsook deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank achtte de bewezen dat de verdachte samen met anderen slachtoffers heeft opgelicht door zich voor te doen als bankmedewerkers en hen te manipuleren om hun bankgegevens prijs te geven. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van deze feiten, waarbij hij gebruik maakte van valse identiteiten en technieken om toegang te krijgen tot de bankrekeningen van de slachtoffers. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de bewijsvoering onrechtmatig was verkregen, en oordeelde dat de verdachte op een georganiseerde en professionele wijze heeft gehandeld. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 48 maanden op, met aftrek van het voorarrest, en verklaarde de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, vooral gezien de kwetsbaarheid van de slachtoffers, en de impact die deze fraude op hun leven heeft gehad. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld, waarbij sommige vorderingen niet-ontvankelijk werden verklaard wegens onvoldoende onderbouwing van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/051841-21
vonnis van de meervoudige kamer van 21 december 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2000 te [plaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 en 17 november 2023 en 21 december 2023, waarbij de officier van justitie, mr. E. van Aalst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Ter zitting zijn ook de vorderingen van de benadeelde partijen behandeld.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering en als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte (samen met anderen):
feit 1:personen heeft opgelicht door middel van bankhelpdeskfraude;
feit 2:computervredebreuk heeft gepleegd;
feit 3:geldbedragen heeft gestolen met door de bankhelpdeskfraude verkregen bankpassen;
feit 4:heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van het dossier alle vier de feiten wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij, kort gezegd, op de aangiftes, de
telecomgegevens en de verklaring van verdachte zoals afgelegd bij de politie.
De officier van justitie acht in een aantal zaakdossiers de feiten 1, 2 en/of 3 niet aan de orde en verzoekt de rechtbank verdachte hiervoor partieel vrij te spreken. Het betreft hier de navolgende zaaksdossiers: zaak 1 (feit 3), zaak 4 (feit 2), zaak 12 (feit 2), zaak 14 (feit 2), zaak 17 (feit 3), zaak 51 (feit 2), zaak 52 (feit 1, 2 en 3), zaak 56 (feit 2), zaak 58 (feit 3), zaak 59 (feit 2), zaak 61 (feit 2), zaak 63 (feit 1, 2 en 3), zaak 66 (feit 2), zaak 72 (feit 3).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen voor het medeplegen van de feiten 1 en 2 nu het dossier geen enkel aanknopingspunt bevat dat verdachte zich bezig heeft gehouden met computervredebreuk of oplichting. Volgens justitie komt verdachte pas in beeld nadat voornoemde handelingen zijn gepleegd, zodat van een nauwe en bewuste samenwerking voor die feiten geen sprake kan zijn. In dat licht kan, wat de verdediging betreft, evenmin een veroordeling volgen de deelname van verdachte aan een criminele organisatie, zoals ten laste gelegd onder feit 4. Niet kan worden vastge-steld dat verdachte willens en wetens betrokkenheid heeft gehad bij het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie waar het onderzoek Lupine zich op heeft gericht. Verdachte is verder aan minder zaken te koppelen, dan waarvoor de officier van justitie hem vervolgt.
De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat is gehandeld in strijd met het Europese recht (het Prokuratuur-arrest) doordat de historische verkeersgegevens van de telefoons van verdachte (een “witte” iPhone en een zwarte iPhone 12 Pro) zijn verkregen zonder dat daarvoor toestemming is gegeven door een rechterlijke instantie. Nu die toestemming ontbreekt, de gegevens zien op een langere periode en aan de hand daarvan een min of meer compleet beeld is ontstaan van waar verdachte was en met wie hij omging, is de verdediging van mening dat de historische verkeersgegevens van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Ook het uitlezen van de telefoons is onrechtmatig geweest, omdat daar geen toestemming voor is gegeven door de rechter-commissaris, dan wel de officier van justitie, wat op grond van het Smartphone-arrest (HR:2017:584) wel had gemoeten. Er is daarom sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De inbeslagname en het onderzoek aan de telefoons van verdachte door de politie maken inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, die door artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet wordt beschermd. Voor verdachte is er sprake van nadeel nu zijn privacy onherstelbaar is geschonden. De verkregen onderzoeksgegevens afkomstig uit de witte iPhone en de Iphone 12 Pro dienen derhalve te worden uitgesloten van het bewijs, net als de uit dit vormverzuim voortvloeiende resultaten.
Met betrekking tot de onderzoeksgegevens afkomstig uit zijn telefoons, merkt de verdediging ten slotte op dat verdachte niet de enige was die van deze telefoons gebruik maakte.
De verdediging heeft voorts betoogd dat een exacte plaatsbepaling van een telefoon (-num-mer) aan de hand van zendmastgegevens niet kan plaatsvinden. Dit gegeven is van invloed op de bewijswaarde van de in het dossier aanwezige zendmastgegevens. De conclusies die het Openbaar Ministerie trekt over een exacte locatie van verdachte op basis van zendmast-gegevens, lijken feitelijk onmogelijk.
De verdediging stelt vast dat de politie verdachte een aantal keer op beeld heeft herkend als pinner. Deze “herkenning” heeft echter plaatsgevonden op basis van slechte beelden en (weinig opvallende) kledingstukken. Zo is er in de zaaksdossiers 3, 4, 15, 16, 19, 23, 55 en 56 geen sprake van een objectieve herkenning op basis van duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken. Deze herkenningen kunnen dan ook niet worden gebruikt als bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij deze zaken.
Tot slot heeft de verdediging betoogd dat het goed mogelijk is dat verdachte in het onderzoek Maraboe reeds is veroordeeld voor één of meerdere zaaksdossiers van het onderzoek Lupine, te weten zaaksdossiers 30 en 62.
Op basis van het dossier is de verdediging van mening dat de betrokkenheid van verdachte niet kan worden vastgesteld bij de zaaksdossiers 1, 3, 4, 12, 14, 15, 16, 17, 19, 20, 22, 23, 24, 30, 39, 43, 46, 48, 49, 51, 52, 55, 56, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 66, 67, 70, 71, 72, 74, 75, 78, 79, 80, 86,
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld, zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het proces-verbaal zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Technisch bewijs
De rechtbank overweegt dat het dossier veel resultaten van technisch onderzoek bevat, zoals zendmastgegevens en informatie uit gegevensdragers, die belastend zijn voor verdachte. De verdediging heeft zich onder verwijzing naar het Prokuratuur- en het Smartphone-arrest op het standpunt gesteld dat veel van deze onderzoekgegevens onrechtmatig zijn verkregen en dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Inbeslaggenomen telefoons
Bij de aanhouding van verdachte op 2 maart 2021 is onder hem een tweetal telefoons in beslag genomen, te weten een iPhone 12 Pro (met [telefoonnummer 1] ) en een “witte” iPhone (met [telefoonnummer 2] ). Overigens zijn op andere data ook andere telefoons in beslag genomen.
De rechtbank acht de verklaring van verdacht dat zijn telefoons ook door anderen werden gebruikt, ongeloofwaardig. Het is een feit van algemene bekendheid dat in de huidige tijd een telefoon veel persoonlijke gegevens bevat en door de eigenaar vaak wordt gebruikt. Het ligt dan ook niet voor de hand dat verdachte zijn telefoons met regelmaat aan anderen uitleende. Hij kon dan immers zelf geen gebruik maken van zijn telefoons en anderen hadden wel automatisch toegang tot al zijn persoonlijke gegevens. Daarnaast blijkt uit het dossier dat er binnen de organisatie veel verschillende telefoons voorhanden waren, waardoor het onwaarschijnlijk is dat het noodzakelijk was voor verdachte om zijn persoonlijke telefoons aan anderen uit te lenen die er vervolgens criminele activiteiten mee verrichtten. Verdachte heeft zijn verklaring bovendien op geen enkele wijze onderbouwd of geconcretiseerd. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte op dit punt dan ook terzijde en gaat er vanuit dat beide telefoons van hem waren en dat hij ook de enige gebruiker hiervan was.
Prokuratuur-arrest
In het onderzoek Lupine zijn verkeers- en locatiegegevens gevorderd door de officier van justitie op grond van artikel 126n lid 1 Sv. In het daarna door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hierna: HvJ EU) gewezen Prokuratuur-arrest is echter geoordeeld dat de inzet van deze bevoegdheid strijdig is met Unierecht, wanneer deze toepassing met zich brengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven. In een dergelijk geval is een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een andere onafhankelijke bestuurlijke entiteit noodzakelijk.
In de onderhavige zaak zijn voor voornoemde telefoonnummers vorderingen tot verstrekking van verkeers- en locatiegegevens afgegeven. Die vorderingen zijn gedaan in overeenstemming met de voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering, maar hadden achteraf gezien niet door een officier van justitie gevorderd mogen worden zonder voorafgaande onafhankelijke toetsing door een rechterlijke instantie. De gegevens die op grond van deze vorderingen zijn verstrekt, zijn daarom onrechtmatig verkregen.
Vervolgens dient te worden nagegaan of een, en zo ja welk, rechtsgevolg moet worden verbonden aan dit vormverzuim. Het HvJ EU heeft in het arrest La Quadrature du Net e.a. van 6 oktober 2020 een beoordelingskader gegeven voor de vraag hoe omgegaan moet worden met processen-verbaal die zijn opgesteld op basis van informatie die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verkregen. Het Hof overweegt daarin dat het volgens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van het nationale recht is om de regels vast te stellen met betrekking tot de toelaatbaarheid van (onrechtmatig verkregen) informatie/bewijs, met dien verstande dat deze regels moeten voldoen aan het Unierechte-lijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank zal daarom aansluiting zoeken bij het beoordelingskader van artikel 359a Sv, waarbij de rechtbank aldus rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging in de gelegenheid is geweest om doeltreffend commentaar te leveren op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder de betreffende gegevens, en het recht van hoor en wederhoor is geëerbiedigd zodat van een inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) geen sprake is. Door de onrechtmatige verkrijging van de verkeers- en locatiegegevens is er weliswaar een inbreuk gemaakt op het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privacy van verdachte, in die zin dat zicht is verkregen op de telefoonnummers waarmee verdachte gedurende een bepaalde periode verbinding heeft gehad, de datum, het tijdstip en de duur daarvan en de (daarbij) gebruikte zendmasten, maar de onrechtmatige verkrijging heeft er niet toe geleid dat de politie kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de door verdachte gevoerde gesprekken. Daarmee is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte van relatief beperkte omvang. Wat de ernst van het verzuim betreft, geldt dat het Openbaar Ministerie de toen geldende voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering heeft gevolgd. De officier van justitie heeft op zitting aangegeven dat snel na het Prokuratuur-arrest de procedure inzake het vorderen van verkeers- en locatiegegevens in lijn is gebracht met het geldende Unierecht. Het ging in het onderhavige geval voorts om de verdenking van ernstige strafbare feiten. De rechtbank gaat ervan uit dat indien een machtiging aan de rechter-commissaris zou zijn gevraagd, deze zonder meer zou zijn verleend. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Smartphone-arrestDe rechtbank stelt vast dat er in het kader van het onderhavige dossier voorts onderzoek is gedaan naar de inhoud van inbeslaggenomen telefoons. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij het uitlezen van de telefoons eerst een integrale kopie (ook wel forensische kopie) van de inhoud van de telefoons wordt gemaakt, waarna er zaaksgericht onderzoek aan die data plaatsvindt om relevantie informatie te achterhalen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de huidige wettelijke regeling geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan een in beslag genomen telefoon. Hieraan moet worden toegevoegd dat echter wel toestemming van een autoriteit is vereist indien het onderzoek aan een telefoon zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van die telefoon. Wanneer het gaat om gevallen waarin op voorhand te voorzien is dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, zal – in het licht van artikel 8 EVRM – toestemming van een rechter-commissaris benodigd zijn
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat er aan de hand van zoektermen gericht onderzoek is gedaan naar specifieke (zaaks)informatie op de telefoons, zoals de naam van een aangever, data en bijvoorbeeld de naam van medeverdachten. Hieruit leidt de rechtbank af dat een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van een bepaald, in dit geval beperkt en niet volledig, aspect van het persoonlijke leven van de gebruiker van de telefoon. De rechtbank is van oordeel dat hiervoor toestemming van de officier van justitie nodig is en dat, anders dan de verdediging heeft gesteld, géén sprake is van een situatie waarin een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Immers, er zijn geen aanwijzingen voor een uitzonderlijk gevoelig privéleven, een bijzondere vertrouwenspositie, of specifieke hobby die zo'n ingrijpend karakter van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer rechtvaardigden.
De rechtbank constateert ten aanzien van de zwarte Apple Iphone 8 met goednummer 2310045, die op 4 maart 2021 in beslag is genomen op de [straat] in [plaats] , dat de officier van justitie deze machtiging tijdens de zitting heeft overgelegd, zodat van een vormverzuim in dat kader geen sprake kan zijn. Ten aanzien van de overige in dit dossier in beslag genomen telefoons ontbreekt de vereiste toestemming van de officier van justitie en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Vervolgens rijst de vraag of aan het vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beoordeling daarvan houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
Het belang dat met het geschonden voorschrift wordt gediend, is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat bewijsuitsluiting aan de orde kan zijn bij een schending van artikel 6 EVRM. Indien sprake is van een schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan heeft als uitgangspunt te gelden dat dit niet in de weg staat aan het gebruik van de onderzoeksresultaten voor het bewijs. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandig-heden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden (ECLI:NL:HR:2020: 1890).
Bij de beoordeling van de ernst van het verzuim zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. De rechtbank kent hier betekenis toe aan de overtuiging dat de toestemming, indien deze was gevraagd, zou zijn verkregen. Het betrof immers de verdenking van een ernstig strafbaar feit. Ten aanzien van het bij verdachte veroorzaakte nadeel merkt de rechtbank op dat bij de beoordeling hiervan onder meer van belang is of en in hoeverre verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Het belang van de verdachte dat het door hem gepleegde strafbare feit niet wordt ontdekt, vormt geen rechtens te respecteren belang in dit kader. De Hoge Raad differentieert bovendien het begrip nadeel naar type rechtsgevolg. De door de verdediging in dit verband naar voren gebrachte aspecten betreffen weliswaar in algemene zin ‘nadeel’ voor verdachte, maar leggen, in het licht van de hiervoor genoemde criteria die gelden om tot het (gewenste) rechtsgevolg van bewijsuitsluiting over te gaan, onvoldoende gewicht in de schaal om het gewenste rechtsgevolg aan het vormverzuim te verbinden.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is en dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.
Plaatsbepaling aan de hand van zendmastgegevens
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat een exacte plaatsbepaling aan de hand van zendmastgegevens niet mogelijk is. Wel kan in de meeste gevallen een gebied worden aangeduid, waarin de telefoon (van verdachte) zich op een bepaald moment moet hebben bevonden. Nu in het onderhavige dossier vaststaat dat er op veel verschillende plekken door heel Nederland oplichtingen zijn gepleegd en deze oplichtingen op verschillende dagen hebben plaatsgevonden gedurende een langere periode, is het zeer onwaarschijnlijk dat de telefoon van verdachte iedere keer toevallig in de buurt van de woning van een aangever dan wel in de buurt van een pinlocatie heeft aangestraald, terwijl verdachte niets met de onderhavige feiten te maken heeft gehad. Zeker in combinatie met de overige bewijsmid-delen in het dossier zijn de zendmastgegevens naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk redengevend en moet hier behoorlijk gewicht aan worden toegekend.
Herkenning verdachte als pinner
De rechtbank stelt vast dat verdachte in een flink aantal zaken door de politie is herkend als pinner. De rechtbank stelt in zijn algemeenheid voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met de bewijswaarde van herkenningen, zeker als dit het enige bewijsmiddel is waar de betrokkenheid van een verdachte uit volgt.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning zijn de volgende elementen van belang. In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de camerabeelden of stills daarvan, voldoende duidelijk en helder zijn om een gezichtsherkenning op te kunnen baseren. Hierbij is van belang wat de mate van kwaliteit van de beelden is en in hoeverre hierop voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Het tweede beoordelingselement staat daarmee in nauw verband, namelijk hoe goed de herkenner verdachte kent. Hoe beter men verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Daarbij zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Ten slotte dient de rechtbank te bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken.
De politie heeft in het dossier gedocumenteerd op basis van welke kenmerken verdachte wordt herkend, te weten aan zijn opvallende neus en dikke wenkbrauwen in combinatie met een opvallend brilmontuur. Op basis hiervan is de rechtbank van oordeel dat in de zaken 3, 4, 10, 19, 42, 53, 54 en 56 sprake is van een betrouwbare herkenning op basis van voldoende duidelijke, specifieke persoonskenmerken vanuit een voldoende heldere foto. Daarbij stelt de rechtbank vast dat, naast deze herkenning, ook aanvullend bewijs voorhanden is waar de betrokkenheid van verdachte bij de hierna te noemen zaaksdossiers uit volgt, zoals de verklaringen van een medeverdachte en de telecom- en zendmast-gegevens.
Modus operandi
In de tweede helft van 2020 en de eerste helft van 2021 werd bij de politie een groot aantal keer aangifte gedaan van soortgelijke gevallen van oplichting, computervredebreuk en diefstal. In de verschillende aangiftes kwam naar voren dat de daders een min of meer vaste werkwijze hanteerden om de slachtoffers hun bankpassen en pincodes afhandig te maken en daarmee vervolgens geld op te nemen of aankopen te doen: De slachtoffers werden gebeld door iemand die zich voordeed als een medewerker van een bank met een verhaal over een verdachte transactie of een ander probleem met de bankrekening van het slachtoffer. Deze medewerker stelde zich vaak voor met de [naam 1] . Vervolgens werd er een tweede bankmedewerker naar de woning van de slachtoffers gestuurd om zogenaamd te komen helpen. Deze persoon gebruikte vaak de [naam 2] . De slachtoffers moesten hun pincode afgeven en hun bankpas (laten) doorknippen, waarna deze door de tweede bankmedewerker werd meegenomen. De bankpas werd zodanig doorgeknipt dat de chip erop nog wel te gebruiken was. Vervolgens werden er geldbedragen overgeschreven van spaarrekeningen naar lopende rekeningen en werden ingestelde daglimieten verhoogd. Met de op die manier afhandig gemaakte bankpassen en pincodes werden er vervolgens in rap tempo grote geldbedragen gepind en goederen aangeschaft. Tegen de tijd dat de slachtoffers erachter kwamen dat er iets niet in orde was, was het leed al geschied.
Verschillende rollen en betrokkenheid verdachtenNaar aanleiding van voornoemde aangiftes is de politie een onderzoek gestart onder de naam Lupine. Binnen dit onderzoek zijn vijf personen als verdachte aangemerkt. Twee van deze verdachten, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , hebben bij de politie een uitgebreide en (deels) bekennende verklaring over hun betrokkenheid afgelegd. [medeverdachte 1] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij bij een groot aantal zaken betrokken is geweest als pasjesophaler en pinner. Hij maakte deel uit van een groep. Deze groep bestond uit drie à vier personen: een beller/hacker, een pasjesophaler, een pinner en een chauffeur. De beller/hacker was de baas en stuurde de groep aan. Er was verder geen vaste rolverdeling. Wel bestond de groep steeds uit dezelfde personen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit dezelfde personen waren als die met hem op 2 maart 2021 zijn aangehouden. De rechtbank heeft geconstateerd dat [medeverdachte 1] op 2 maart 2021 is aangehouden met [medeverdachte 3] en verdachte. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [medeverdachte 1] met ‘dezelfde personen’ [medeverdachte 3] en verdachte bedoelt. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij in de periode van oktober 2020 tot maart 2021 drie à vier keer per week met de groep op pad is geweest, dat de groep per keer ongeveer vijf à tien procent van de opbrengst kreeg en dat de rest van het geld naar ‘de baas’ ging.
De rechtbank kent veel gewicht toe aan de verklaring van [medeverdachte 1] en zal deze dan ook als uitgangspunt bij haar beoordeling gebruiken. Niet alleen heeft [medeverdachte 1] zichzelf in aanzienlijke mate belast, maar zijn gedetailleerde verklaring wordt ook ondersteund door onder andere de verklaring van [medeverdachte 2] , de zendmastgegevens, de bevindingen uit het onderzoek aan de in beslag genomen telefoons en het technische onderzoek naar de beller/hacker. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij in de periode eind september 2020 tot en met januari 2021 een paar keer mee is geweest. Hij heef niet alleen als chauffeur opgetreden maar ook een paar keer gepind of wat opgehaald. In de gevallen dat hij moest pinnen, was hij met nog twee andere personen. Ze gingen soms naar wel drie tot vijf adressen op een dag. Hij kreeg altijd € 100,- à € 150,-. De verdiensten van de andere inzittenden waren afhankelijk van de buit.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat het groepje waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard bestond uit [medeverdachte 1] , verdachte en [medeverdachte 3] en dat zij actief betrokken waren bij de uitvoeringshandelingen van (een deel van) de tenlastegelegde feiten. Onderling konden de rollen soms wisselen; alleen de beller/hacker was steeds dezelfde.
De rechtbank zal in de bewijsconstructie dan ook tot uitgangspunt nemen dat voor wat betreft de zaaksdossiers die vallen binnen de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021, de periode waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard, én waarbij de betrokkenheid van [medeverdachte 1] , verdachte
of[medeverdachte 3] ook op andere wijze kan worden vastgesteld, door bijvoorbeeld het aanstralen van (één van) hun telefoons of een herkenning, kan worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] , verdachte
én[medeverdachte 3] betrokkenheid hadden bij dit betreffende zaaksdossier (waarbij vervolgens nog zal worden vastgesteld of welke van de 3 feiten die betrokkenheid concreet ziet).
Voor de zaaksdossiers die buiten deze periode, de periode 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 vallen, acht de rechtbank alleen één of meerdere tenlastegelegde feiten ten aanzien van een specifieke verdachte bewezen, indien de betrokkenheid van deze verdachte uit aanvullende bewijsmiddelen blijkt.
Wie is de ‘baas’ (beller/hacker)?
Uit de verklaringen van [medeverdachte 1] (en in mindere mate van [medeverdachte 2] ) blijkt dat de beller/hacker de baas was, over lijsten met persoonsgegevens beschikte, veelal in hotels verbleef en van afstand de groep aanstuurde. Op grond van het procesdossier staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [medeverdachte 4] degene is die door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als beller, hacker en ‘de baas’ wordt omschreven en dat hij de leider van de groep is. Zij overweegt daartoe als volgt.
[medeverdachte 4] heeft ontkend op enigerlei wijze betrokken te zijn geweest bij de ten laste gelegde feiten. De rechtbank stelt echter vast dat hij meerdere berichten naar [medeverdachte 1] heeft gestuurd waarin hij hem van informatie voorziet, hem opdrachten geeft met betrekking tot het pinnen van geldbedragen (eerst ‘hogen’, daarna ‘nippen’ en ‘dan die anderen’) en hem stuurt naar waar hij naartoe moet. Berichten aan medeverdachten werden onder meer verstuurd vanuit het Snapchataccount [accountnaam] , wat door [medeverdachte 4] werd gebruikt. Ook uit andere gesprekken die op een telefoon van [medeverdachte 4] zijn aangetroffen, blijkt dat hij anderen aanstuurde. Zo heeft hij aan iemand gevraagd waarom hij de pincode niet weet en heeft hij iemand geïnstrueerd een hotelkamer te boeken. In de iPhone 12 zijn daarnaast meerdere lijsten aangetroffen met namen, adressen, geboortedata, telefoonnummers en bankrekening-nummers. Ook in de iPhone 11 zijn lijsten aangetroffen met persoonsgegevens, zoals namen, adressen, telefoonnummers, wachtwoorden en namen van banken. In berichten op deze telefoon wordt voorts gesproken over het ‘fiksen van nieuwe jongens’. [medeverdachte 4] verbleef bovendien veelal in hotels, in lijn met de verklaring van [medeverdachte 2] dat hem was verteld dat de beller in een hotel zat. De rechtbank hecht in dit kader ten slotte veel waarde aan de bevindingen in het dossier met betrekking tot de "device binding ID" genaamd 'iPhone van [naam 3] ', die is aangetroffen in de logging op het moment dat er werd ingelogd op de bankapp’s van slachtoffers. Op basis van dit onderzoek concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 4] degene is die de naam 'iPhone van [naam 3] ' hanteerde.
De verklaring die [getuige] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, te weten dat hij de grote baas zou zijn, schuift de rechtbank als volstrekt ongeloofwaardig terzijde. [getuige] leek bij dit verhoor de vragen moeilijk te begrijpen, hij kon op concrete en gedetailleerde vragen geen antwoord geven en hij gaf informatie die niet strookte met de inhoud van het procesdossier.
Tussenconclusie:
Gelet op het voorgaande en op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 in de zaken 1, 3, 4, 10, 12, 14, 15, 23, 24, 30, 39, 42, 43, 46, 48, 49, 51, 52, 53, 54, 55, 61, 64, 66, 67, 70, 71, 72, 74, 75, 78, 79, 80, 83, 84, 85 en 86 samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] afwisselend de rollen van pasophaler, pinner en chauffeur heeft vervuld. Daarbij merkt de rechtbank op dat ter zitting duidelijk is geworden dat verdachte voor de zaaksdossiers 30 en 62 niet reeds eerder is veroordeeld in het onderzoek Maraboe.
Hoewel de zaaksdossiers 16, 17, 19, 56, 58, 59, 60 en 62 buiten de periode vallen waarover [medeverdachte 1] heeft verklaard, acht de rechtbank deze desalniettemin wettig en overtuigend bewezen. Zij kent daarbij met name gewicht toe aan de door [medeverdachte 4] aan [verdachte] verstuurde Snapchatberichten waarbij adressen, postcodes, bedragen, gegevens over betaalpassen en pincodes van de aangevers in deze zaken worden gedeeld.
De rechtbank overweegt voorts dat in een aantal zaakdossiers niet alle feiten aan de orde zijn. Zo is er een aantal keer bijvoorbeeld wel gebeld en /of gehackt (en geld overgeboekt van bijvoorbeeld de spaarrekening naar de lopende rekening), maar uiteindelijk geen geld gepind. De rechtbank zal verdachte partieel vrijspreken van de navolgende feiten:
1 (feit 3), zaak 14 (feit 2), zaak 51 (feit 2), zaak 52 (feit 2 en 3)
van feit 1 is wel sprake nu dit feit is gepleegd op dezelfde dag en in dezelfde pleegplaats als de zaaksdossiers 51 en 67, zaak 56 (feit 2), zaak 58 (feit 3), zaak 59 (feit 2), zaak 66 (feit 2), zaak 74 (feit 3) en zaak 79 (feit 3).
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich met deze gedragingen meermalen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting, computervredebreuk en diefstal door middel van een valse sleutel. Deze wijze van oplichting en diefstal, waarbij de aangevers eerst telefonisch worden benaderd door een persoon die zich voordoet als bankmedewerker en vervolgens thuis bezocht worden door een tweede persoon om zodoende de beschikking te krijgen over bankpassen en pincodes waarmee vervolgens wordt gepind, vergen een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de verschil-lende betrokken personen. Verdachte heeft op een zodanige wijze deelgenomen aan dit samenwerkingsverband dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking Hierom kan het medeplegen bewezen worden verklaard.
Deelname aan criminele organisatie
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het samenwerkingsverband dient te bestaan uit twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat deelnemers met alle personen in de organisatie samenwerken of alle personen in de organisatie kennen.
Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat in de periode van 1 oktober 2020 tot 1 maart 2021 sprake is geweest van bankhelpdeskfraude. Inherent aan dit soort feiten is een aanzienlijke mate van organisatie. Zoals uit de hiervoor beschreven modus operandi volgt, zijn de slachtoffers gebeld, zijn de pincodes afhandig gemaakt, zijn de bankpassen bij de slachtoffers thuis opgehaald, is er ingelogd in de internetbankieren-omgeving van de slachtoffers, zijn geldbedragen overgeschreven van spaarrekeningen naar lopende rekeningen en zijn opnamelimieten verhoogd. Door verschillende personen is vervolgens met de bankpassen geld gepind en/of zijn goederen met de bankpassen aangeschaft. De telefoons die voor het bellen van de slachtoffers waren aangeschaft, werden eenmalig gebruikt en naderhand op afstand gewist. Deze handelswijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de betrokken personen.
Uit voornoemde handelswijze blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid, die tot oogmerk had om – door middel van oplichting – bankpassen en bijbehorende pincodes te verkrijgen, daarmee computervredebreuk te plegen (door in te loggen op de internet-bankierenomgeving, door spaartegoeden over te boeken en door opnamelimieten van bankpassen te verhogen), met als uiteindelijk doel de bankrekeningen van de slachtoffers leeg te halen, door geld op te nemen uit geldautomaten en/of aankopen te doen (diefstal door middel van valse sleutels).
De rechtbank is van oordeel dat verdachte kan worden aangemerkt als een deelnemer van voornoemde organisatie. Zoals hiervoor is overwogen, is verdachte, samen met medever-dachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , degene geweest die de passen bij de slachtoffers thuis heeft opgehaald en/of hiermee heeft gepind. Met deze gedragingen heeft verdachte een sub-stantieel aandeel gehad in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Het voorgaande geldt niet voor de zaken 16, 17, 19, 56, 58, 59, 60 en 62 nu deze buiten de periode vallen waar [medeverdachte 1] over heeft verklaard en deze daarom meer op zichzelf staan.
SamenloopDe rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een eendaadse samenloop, maar van een meerdaadse samenloop en overweegt daarover als volgt.
Van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, Sr is sprake indien de bewezen verklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen niet (meer dan enigszins) uiteenloopt. De rechtbank is van oordeel dat de strekking van de strafbepalingen in dit geval te veel uiteenloopt om van eendaadse samenloop te kunnen spreken, omdat in de toepasselijke artikelen telkens verschillende belangen worden beschermd. Bovendien is sprake van een feitencomplex, waarbij de verschillende handelingen juist achtereenvolgens plaatsvinden en niet steeds op exact dezelfde wijze, laat staan op dezelfde plaats. De rechtbank heeft immers in het voorgaande vastgesteld dat verdachte niet op dezelfde plek als [medeverdachte 4] was. Aan verdachte wordt dus niet in wezen één verwijt gemaakt, zodat geen sprake kan zijn van een eendaadse samenloop.
Eindconclusie
De rechtbank acht alle vier de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zoals hierna onder 4.4. wordt weergegeven.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
in de periode 19 mei 2020 tot en met 7 september 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen (telkens) met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
rekeninghouders van de ING bank en Rabobank en ABN Amro bank heeft bewogen tot de afgifte van enig goed en/of het ter beschikking stellen van gegevens, te weten contant geld en/of bankpassen en/of pincodes en/of rekeninggegevens en/of inloggegevens en/of verificatiegegevens, door (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid – zakelijk weergegeven –
- telefonisch contact op te nemen met slachtoffers en zich daarbij valselijk voor te doen als een medewerker van de ING Bank en/of ABN Amro en/of Rabobank, en
- vervolgens mede te delen dat er vreemde dingen met
debankrekening waren gebeurd en/of dat er (een) frauduleuze en/of vreemde betaling(en) en/of overboeking(en) met de bankrekening(en) van slachtoffers was/waren gedaan en/of dat de computer van voornoemde personen geschoond moest worden en/of gecontroleerd moest worden en/of dat men bezig was om phishing te voorkomen en/of dat de bankpas(sen) behorende bij de bankrekening(en) van personen geblokkeerd en/of vernietigd moest(en) worden en/of dat voornoemde overboeking(en) ongedaan gemaakt moesten worden en
- vervolgens slachtoffers thuis te bezoeken en zich hierbij valselijk voor te doen en/of te legitimeren, als een bankmedewerker, en
- vervolgens (contant) geld en/of de bankpas(sen) en/of pincode(s) en/of rekeninggegevens en/of inloggegevens en/of verificatiegegevens in ontvangst te nemen;
2
in de periode 19 mei 2020 tot en met 7 september 2021 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), telkens opzettelijk en wederrechtelijk in geautomatiseerde werken is binnengedrongen, te weten servers, toebehorende aan de ING Bank of ABN Amro of de Rabobank waarop internetbankierenomgevingen werden gehost waarbij hij, verdachte en zijn mededader(s) (telkens), toegang tot die werken hebben verworven met hulp van een valse sleutel en door het aannemen van een valse hoedanigheid,
immers hebben verdachte en zijn mededader(s) (telkens) zonder daartoe gerechtigd te zijn en door zich voor te doen als de gerechtigde gebruiker en/of rekeninghouder
- met wederrechtelijk verkregen gegevens ingelogd op een bankomgeving behorende bij een rekening van de ING Bank of ABN Amro of Rabobank en
- vervolgens gegevens gewijzigd of overboekingen verricht;
3
in de periode 19 mei 2020 tot en met 7 september 2021 in Nederland meermalen tezamen en in vereniging met een of meer anderen geldbedragen met een totale waarde van vierhonderd achtenvijftigduizend vijfhonderdzesendertig (458.536) euro, die aan anderen dan aan verdachte en zijn mededader(s) toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader(s) die weg te nemen geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten meerdere pinpassen en pincodes, tot het gebruik waarvan verdachte en zijn mededader(s) niet gerechtigd/gemachtigd waren;
4
in de periode 1 oktober 2020 tot en met 1 maart 2021 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten
- [medeverdachte 4] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 3]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven namelijk de misdrijven als omschreven in artikel 326 (oplichting) en artikel 138ab (computervredebreuk) en artikel 31l lid 1 sub 5 (diefstal door middel van een valse sleutel) van het Wetboek van Strafrecht.
Kennelijke verschrijvingen in de tenlastelegging zijn door de rechtbank in de bewezen-verklaring hersteld. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, nu niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 60 maanden met aftrek van het voorarrest. Bij haar eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de toepassing van artikel 63 Sr en de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij een bewezenverklaring rekening te houden met het feit dat verdachte nog thuis woont en een opleiding volgt. Gelet hierop en op het feit dat verdachte openstaat voor hulpverlening, verzoekt de verdediging verdachte te berechten volgens het jeugdstrafrecht en te volstaan met een forse taakstraf of een geheel voorwaardelijke straf, al dan niet met een langere proeftijd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van de feitenDe verdachte heeft zich samen met anderen gedurende een lange periode in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan zogenoemde bankhelpdeskfraude. De slachtoffers, kwetsbare mensen op hoge leeftijd en in een aantal gevallen ook dementerend, werden telefonisch benaderd door de beller van de dadergroep, die zich voordeed als (fraudehelpdesk-) medewerker van de bank en die de slachtoffers wijs maakte dat hun banktegoed gevaar liep. Op geraffineerde wijze werden de slachtoffers gemanipuleerd zodat zij hun bankpas, hun pincode en in een aantal gevallen ook hun inloggegevens van hun internetbankieren prijsgaven. Vervolgens werden door de verdachten aanzienlijke geldbedragen van de bankrekening gepind dan wel cadeaukaarten aangeschaft of opgewaardeerd. Dit alles om maar één ding te bereiken: zoveel mogelijk geld verdienen. Dat zij hun slachtoffers in radeloze en soms hulpeloze toestand achterlieten door zelfs hun vaste telefoonlijnen door te knippen of hun mobiele apparaten op vliegtuigstand te zetten zodat niet direct hulp kon worden ingeschakeld, namen de verdachten voor lief. Dat was allemaal “part of the job”. Stuitend is dat verdachten wat zij gedaan hebben daadwerkelijk zagen als werk. Verdachte en zijn medeverdachten hebben op georganiseerde en professionele wijze op grote schaal misbruik gemaakt van de goedheid en het gewekte vertrouwen van door hen zorgvuldig uitgekozen kwetsbare slachtoffers, die dachten dat zij op deze wijze konden voorkomen dat zij veel geld zouden kwijtraken. Hun nachtmerrie werd uiteindelijk door toedoen van de verdachten alsnog werkelijkheid. Al het spaargeld dat de slachtoffers hun hele leven lang bij elkaar gespaard hadden, verdween in slechts minuten in de zakken van verdachten. Dit was voor de verdachten nog niet genoeg; in veel gevallen werd niet alleen het volledige spaartegoed van de rekening opgenomen, maar is doorgegaan met overboeken totdat de maximale roodstand op de rekening was bereikt. Hierdoor is niet alleen het vertrouwen dat de slachtoffers in het digitale betalingsverkeer en het bankwezen hadden geschaad, maar ook hun gevoel van veiligheid en vertrouwen in de medemens in ernstige mate aangetast. De verdachten hebben zich hier niets van aangetrokken en hebben enkel oog gehad voor hun eigen financiële gewin.
De rechtbank weegt in het nadeel van verdachte mee dat hij weinig tot geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. Verdachte heeft geen openheid van zaken willen geven, buiten een korte verklaring in de zaaksdossiers waar hij qua bewijs écht niet omheen kon. De bankhelpdeskfraude was niet mogelijk geweest zonder zijn hulp.
Persoonlijke omstandighedenUit het strafblad van verdachte blijkt dat hij al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Verder blijkt uit het strafblad van verdachte dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Reclasseringsadvies
De rechtbank houdt rekening met het adviesrapport van de reclassering van 2 november 2023. Uit dit rapport blijkt dat de reclassering geen zicht heeft gekregen op de delict-gerelateerde factoren vanwege de ontkennende proceshouding van verdachte. Om diezelfde reden heeft zij ook het risico op recidive niet kunnen inschatten. Het baart de reclassering zorgen dat verdachte eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Omdat verdachte conform zijn kalenderleeftijd oogt, zijn gedrag zelf lijkt te organiseren, geen problemen ervaart en interventies of toezicht niet nodig worden acht, wordt geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen en een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Indien een voorwaardelijke straf wordt opgelegd, wordt geadviseerd daaraan een meldplicht te koppelen, alsmede een verplichting om mee te werken aan diagnostiek en aan een eventueel daaruit voortvloeiende behandeling.
Adolescentenstrafrecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten meerderjarig. Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De rechtbank kan echter besluiten om aan jong volwassenen overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht jeugdsancties op te leggen, indien daartoe grond wordt gevonden in de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. De rechtbank ziet hier echter geen aanleiding toe en sluit zich wat dat betreft aan bij het advies van de reclassering.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn in het onderhavige geval niet is overschreden aangezien er sprake is van bijzondere omstandig-heden. Het betreft een omvangrijk en complex dossier en door de verdediging zijn meerdere onderzoekswensen ingediend.
De strafGelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zoals hiervoor uiteengezet, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. De rechtbank weegt hierbij mee dat verdachte eerder is veroordeeld tot al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraffen. Wat betreft de hoogte van deze op te leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf van 48 maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

7.1
Algemene uitgangspunten en overwegingen
De ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen in het kader van een (on)evenredige belasting van het strafgeding
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Twintig benadeelde partijen, waaronder de ING Bank, hebben zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Voor zover het verweer is gevoerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, omdat deze gelet op hun totale omvang een onevenredige belasting vormen voor het strafproces overweegt de rechtbank als volgt.
Het enkele feit dat er in deze zaak veel vorderingen zijn ingediend, maakt op zichzelf niet dat de vorderingen niet in de strafzaak meegenomen kunnen worden. De behandeling van deze vorderingen als zodanig levert naar het oordeel van de rechtbank niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. De vorderingen zijn geruime tijd voor de zitting ingediend, op zitting is er voldoende tijd voor uitgetrokken en de vorderingen zijn naar hun aard niet zeer complex. Dat er in de week voor de zitting nog een paar wijzigingen of aanvullingen op enkele vorderingen zijn ingediend, maakt dit niet anders. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de behandeling van de vorderingen op zich geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, met enkele uitzonderingen die in het navolgende zullen worden besproken.
Materiële schade
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de feiten 1 tot en met 4 heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partijen die te koppelen zijn aan de bewezenverklaarde feiten bij deze verdachte en dat hij verplicht is de schade van deze benadeelde partijen te vergoeden. De hoogte van het toewijsbaar geachte bedrag zal hieronder per benadeelde partij worden besproken.
Voorts merkt de rechtbank over de materiële schade van de benadeelde partijen als natuurlijke persoon het volgende op. Banken zien het tegenwoordig als een verplichting om slachtoffers van bankhelpdeskfraude te compenseren. Uit het dossier volgt dat dit in een flink aantal zaken ook is gebeurd. Voorts is het de rechtbank ambtshalve bekend dat één van de benadeelde partijen na het indienen van de vordering tot schadevergoeding alsnog de schade volledig van de bank vergoed heeft gekregen. De rechtbank kan niet uitsluiten dat dit ook in andere zaken is gebeurd. De meeste benadeelde partijen zijn echter niet ter zitting verschenen, zodat zij de vragen die hierover bij de rechtbank bestonden, niet hebben kunnen beantwoorden. Gelet op de omvang van de onderhavige vorderingen en het feit dat banken hun klanten tegenwoordig in de regel schadeloos stellen, mag naar het oordeel van de rechtbank van de benadeelde partijen verwacht worden dat zij hun stelling dat zij geen uitkering hebben gehad enigszins met stukken onderbouwen, zoals bijvoorbeeld met een brief van de bank waaruit blijkt dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Aan deze verzwaarde stelplicht is in de meeste gevallen niet voldaan.
In de gevallen waarin een gedeeltelijke uitkering van de bank heeft plaatsgevonden, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de bank de vordering zelf reeds heeft beoordeeld en heeft vastgesteld dat een deel van het gevorderde bedrag wél en een deel van het gevorderde bedrag níet – binnen hun eigen verplichtingen - voor vergoeding in aanmerking kwam. Voor dat laatste deel staat voor de rechtbank voldoende vast dat de benadeelde partijen nog schade hebben, die niet vergoed is. In de overige gevallen moet nader onderzocht worden of de bank de schade al dan niet inmiddels (na het indienen van de vordering) heeft gecompenseerd. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vorderingen voor zover deze betrekking hebben op de materiële schade die in zijn geheel niet door de bank is vergoed, en waarbij geen stukken over een eventuele (gedeeltelijke) vergoeding door de bank zijn overgelegd, in deze fase van het proces een onevenredige belasting van het stafgeding oplevert. Die benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Die vorderingen kunnen bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Een aantal benadeelde partijen heeft aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen hebben ondervonden van de bewezenverklaarde handelingen en hebben hier (uiteenlopende) bedragen voor gevorderd. Ook hier heeft te gelden dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partijen die gekoppeld kunnen worden aan de bewezenverklaarde feiten en dat hij verplicht is de schade van deze benadeelde partijen te vergoeden. Artikel 6:106 BW bevat een limitatieve opsomming voor gevallen waarin de wet een aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. In het overzichtsarrest van de Hoge Raad (HR:2019:793) zijn overwegingen opgenomen over een “aantasting van de persoon op andere wijze”, als bedoeld in genoemd artikel.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de aard en de ernst van de normschendingen door verdachte en zijn mededaders mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelden zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in hun eer of goede naam. Er is immers sprake van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Verdachte en zijn mededaders hebben bewust slachtoffers op leeftijd gekozen en op een zeer geraffineerde wijze misbruik gemaakt van deze kwetsbare personen. Zij hebben gedaan alsof de benadeelden financieel gevaar liepen en zij degenen waren die daarbij konden helpen. Zij hebben de illusie gecreëerd dat het veilig was door te doen alsof de pincode na een piep moest worden ingesproken of buiten de aanwezigheid van de bankmedewerker thuis moest worden gezegd. Zij zijn bij de benadeelden thuis de bankpassen gaan ophalen. Zij zijn zelfs de woningen binnengegaan. Geleden immateriële schade komt dan ook voor vergoeding in aanmerking. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van € 500,00 billijk.
SchadevergoedingsmaatregelVooruitlopend op de beoordeling van de vorderingen van de verschillende benadeelde partijen, overweegt de rechtbank dat zij de schadevergoedingsmaatregel op zal leggen bij toe te wijzen vorderingen van natuurlijke personen. De schadevergoedingsmaatregel is er met name voor om (natuurlijke) personen te ontlasten bij de inning van schadevergoeding. Een rechtspersoon en professionele organisatie als de ING Bank kan goed in staat worden geacht zelf de incasso van de toegewezen vordering ter hand te nemen, in tegensteling tot een natuurlijke persoon. Met de toewijzing van de vordering is de aansprakelijkheid van de verdachte immers gegeven. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding om van dit beginsel af te wijken.
Wettelijke rente
Indien de rechtbank vorderingen tot schadevergoeding geheel of ten dele toewijst, zal de rechtbank daarbij tevens de wettelijke rente toewijzen, steeds gerekend vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. Dit geldt ook voor de op te leggen schadevergoedings-maatregelen.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte de strafbare feiten samen met anderen heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de toegekende schadevergoedingen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door één of meer mededaders is betaald, en andersom.
7.2
De benadeelde partij [benadeelde 1] (zaak 10)
De benadeelde partij [benadeelde 1] vordert voor feit 3 een schadevergoeding van € 10.000,00, bestaande uit materiële schade.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat nader onderzocht moet worden of de bank de schade aan de benadeelde partij heeft gecompenseerd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze vordering.
7.3
De benadeelde partij [benadeelde 2] (zaak 23)
De benadeelde partij [benadeelde 2] vordert voor feit 3 een schadevergoeding van
€ 2.000,00, bestaande uit materiële schade.
Materiële schade
Uit het schadevergoedingsformulier dat de benadeelde partij heeft ingevuld, blijkt dat de totale schade € 11.000,00 bedraagt maar dat de bank daarvan een bedrag van € 9.000,00 heeft vergoed en dat de benadeelde partij het resterende bedrag vordert.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank in zijn geheel toewijsbaar. Deze schade is voldoende onderbouwd en staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
7.4
De benadeelde partij [benadeelde 3] (zaak 30)
De benadeelde partij [benadeelde 3] vordert voor feiten 1 en 3 een schadevergoeding van € 10.900,00, bestaande uit € 10.400,00 aan materiële schade (contante geldopnames ad € 9.900,00 en een iPhone ad € 500,00) en € 500,00 aan immateriële schade.
Materiële schade
Contante geldopnames
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat nader onderzocht moet worden of de bank de schade aan de benadeelde partij heeft gecompenseerd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
iPhone
De benadeelde partij vordert voor deze schadepost een bedrag van € 500,00 . De rechtbank acht dit bedrag volledig toewijsbaar. Deze schade is voldoende onderbouwd en staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Immateriële schade
Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, acht de rechtbank tevens een vergoeding van € 500,00 voor de geleden immateriële schade billijk.
7.5
De benadeelde partij [benadeelde 4] (zaak 48)
De benadeelde partij [benadeelde 4] vordert voor feit 3 een schadevergoeding van
€ 6.000,00, bestaande uit materiële schade.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat nader onderzocht moet worden of de bank de schade aan de benadeelde partij heeft gecompenseerd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in deze vordering.
7.6
De benadeelde partij [benadeelde 5] (zaak 53)
De benadeelde partij [benadeelde 5] vordert voor feiten 1 en 3 een schadevergoeding van € 10.000,00, bestaande uit materiële schade. Zij vordert daarnaast een vergoeding voor immateriële schade maar heeft daaraan geen bedrag gekoppeld.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat nader onderzocht moet worden of de bank de schade aan de benadeelde partij heeft gecompenseerd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Immateriële schade
Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, acht de rechtbank tevens een vergoeding van € 500,00 voor de geleden immateriële schade billijk.
7.7
De benadeelde partij [benadeelde 6] (zaak 55)
De benadeelde partij [benadeelde 6] vordert voor feit 3 een schadevergoeding van
€ 10.000,00, bestaande uit materiële schade.
Materiële schade
Uit het schadevergoedingsformulier dat de benadeelde partij heeft ingevuld, blijkt dat de totale schade € 10.400,00 bedraagt maar dat de bank daarvan een bedrag van € 400,00 heeft vergoed en dat de benadeelde partij het resterende bedrag vordert.
De door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding acht de rechtbank in zijn geheel toewijsbaar. Deze schade is voldoende onderbouwd en staat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
7.8
De benadeelde partij [benadeelde 7] (zaak 64)
De benadeelde partij [benadeelde 7] vordert voor feiten 1 en 3 een schadevergoeding van € 33.400,00, bestaande uit € 32.900,00 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade.
De materiële schade bestaat uit:
  • ING-rekening € 9.900,00
  • Contant geld € 23.000,00
Materiële schade
De door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 9.900,00. Uit het procesdossier alsmede de vordering van de ING, die hierna nog inhoudelijk zal worden besproken, is in voldoende mate gebleken dat de ING niets heeft uitgekeerd. Deze vordering wordt daarom wel toegewezen, in tegenstelling tot de vorderingen van de andere benadeelde partijen.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de overige materiële post ‘contant geld’ een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom nu niet worden ontvangen in deze vordering en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. De rechtbank overweegt daartoe dat het een (betwiste) omvangrijke post betreft waarvan niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld of deze voor toewijzing vatbaar is. Dit strafgeding leent zich er niet voor om beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid te stellen naar voren te brengen hetgeen zij ter staving onderscheidenlijk tot verweer tegen dit onderdeel van de vordering kunnen aanvoeren en voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. Hierbij speelt tevens een rol dat in het onderhavige geval een ieder erbij gebaat is dat thans wordt beslist in deze strafzaak.
Immateriële schade
Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, acht de rechtbank tevens een vergoeding van € 500,00 voor de geleden immateriële schade billijk.
7.9
De benadeelde partij [benadeelde 8] (zaak 78)
De benadeelde partij [benadeelde 8] vordert voor feit 1 een schadevergoeding van € 5.700,00, bestaande uit immateriële schade.
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij het salaris van haar dochter ad € 700,00 heeft opgevoerd als immateriële schade, maar dit moet als materiële schade worden gezien. Zij zal dit als zodanig beoordelen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, omdat nader onderzocht moet worden hoe dit bedrag is opgebouwd. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van de vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.1 is overwogen, acht de rechtbank tevens een vergoeding van € 500,00 voor de geleden immateriële schade billijk. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft de meer gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
7.1
De benadeelde partij ING Bank N.V.
De benadeelde partij ING Bank NV (hierna: ING) vordert een schadevergoeding van
€ 153.440,19, bestaande uit materiële schade.
De materiële schade bestaat uit:
  • Schadeloosstelling klanten € 150.980,19
  • Onderzoekskosten € 2.460,00
De rechtbank stelt vast dat de vordering van de ING betrekking heeft op 26 zaken. Daarvan komen de volgende 24 zaken terug in het onderzoek Lupine: 11, 29, 44, 49, 64 en 67 t/m 85. De zaak van klant [naam 4] (geen schade) en de zaak van een klant uit Rotterdam (naam onbekend), die van de ING een bedrag van € 122,43 vergoed heeft gekregen, komen niet terug in voornoemd onderzoek. Het bedrag van € 122,43 dient daarom te worden afgewezen. Wat uiteindelijk overblijft, is een bedrag van € 150.857,76 (€ 150.980,19 minus € 122,43).
Ontvankelijkheid en materiële schade
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden als voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zo’n verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd (ECLI:NL: HR:2019:793, rechtsoverweging 2.3.1.). Bovendien geldt dat voor vergoeding aan de benadeelde partij overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking komt de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek aan de verdachte kan worden toegerekend (ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.4.1.).
De rechtbank is van oordeel dat tussen de bewezenverklaarde feiten door verdachte en de schade van de bank in het onderhavige geval voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de bank door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er geldbedragen zijn weggenomen doordat (in sommige gevallen) overschrijvingsopdrachten in de internetbankierenomgeving van de ING door (toedoen van) verdachten zijn gegeven dan wel doordat de klanten van de ING werden bewogen tot het afgeven van een pinpas en/of het ter beschikking stellen van bijvoorbeeld een pincode, waarna het geld eenvoudig kon worden opgenomen. De – verplichte – vergoeding door de ING van de geldbedragen die zijn ontvreemd van haar rekeninghouders, is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als rechtstreekse schade. Op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, BW komen de door ING gemaakte onderzoeks-kosten voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat verdachte betrokken is geweest in de zaken 49, 64, 67, 70, 71, 72, 74, 75, 78, 79, 80, 83, 84 en 85. De rechtbank zal de vordering van de ING dan ook toewijzen tot een bedrag van € 63.834,70. De rechtbank zal daarnaast de gemaakte onderzoekskosten van € 2.460,00 toewijzen. In dat kader overweegt de rechtbank dat dit onderzoek, gelet op de hoeveelheid dossiers, de nodige tijd zal hebben gekost en dat de gevorderde kosten daarom redelijk overkomen.

8.Het beslag

8.1
De verbeurdverklaring
De rechtbank acht de hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen telefoons vatbaar voor verbeurdverklaring, nu met behulp van deze voorwerpen de strafbare feiten zijn begaan en deze toebehoren aan verdachte.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 63, 138ab, 140, 311 en 326 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 2:medeplegen van computervredebreuk, meermalen gepleegd;
feit 3:medeplegen van diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn
bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, meermalen gepleegd;
feit 4:deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 48 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
* een telefoon (omschrijving: g2364342, iPhone);
* een telefoon (omschrijving: g2473972, zwart);
* een telefoon (omschrijving: g2473967, wit, merk: Apple iPhone);
Benadeelde partijen
[benadeelde 1] (zaak 10)
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 1] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde 2] (zaak 23)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 2]van
€ 2.000,00aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 2],
€ 2.000,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
30 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
[benadeelde 3] (zaak 30)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 3]van
€ 1.000,00, waarvan € 500,00 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 3],
€ 1.000,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
20 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
[benadeelde 4] (zaak 48)
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde 4] in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
[benadeelde 5] (zaak 53)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 5]van
€ 500,00aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 26 oktober 2020 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 5] € 500,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
10 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
[benadeelde 6] (zaak 55)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 6]van
€ 10.000,00aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 27 oktober 2020 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 6] , € 10.000,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2020 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
85 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
[benadeelde 7] (zaak 64)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 7]van
€ 10.400,00 waarvan € 9.900,00 aan materiële schade en
€ 500,00aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 16 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 7] , € 10.400,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
87 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
[benadeelde 8] (zaak 78)
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde 8]van
€ 500,00aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- bepaalt dat verdachte met de mededaders hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
-
legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde 8] , € 500,00te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
10 dagengijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
ING Bank N.V.
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
ING Bank N.V.van
€ 66.294,70aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 30 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M.L. Felix, voorzitter, mr. E.B. Prenger, mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van R. Rozendaal en mr. S.D.M. Bos, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 december 2023.
Mr. I.M.L. Felix, mr. J.P.E. Mullers, mr. S.D.M. Bos en R. Rozendaal zijn niet in de gelegenheid om dit vonnis te ondertekenen.