ECLI:NL:RBZWB:2023:9083

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
BRE 22/5170
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot restschuld eigen woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 13.645. Het verzoek om vermindering werd afgewezen, wat leidde tot het indienen van bezwaar door belanghebbende. De rechtbank behandelt de zaak, waarbij belanghebbende niet aanwezig was op de zitting, maar wel op de hoogte was gesteld van de datum en tijd. De rechtbank concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van hypotheekrente in verband met een restschuld die is ontstaan bij de verkoop van zijn woning, omdat de verkoopdatum buiten de wettelijke regeling valt. De rechtbank oordeelt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden, aangezien er geen toezegging is gedaan door de inspecteur die recht geeft op de gevraagde aftrek. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5170

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] ( [land] ), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 oktober 2022 op het verzoek om ambtshalve vermindering.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.645 (de aanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: mr. [naam 1] en mr. [naam 2] . Belanghebbende was niet aanwezig.
1.5.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 10 oktober 2023, aan het door hem opgegeven [adres 1] te [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Omdat de genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL blijkt dat de brief op 11 oktober 2023 aan belanghebbende is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Het geschil spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van hypotheekrente in verband met een restschuld die is ontstaan bij de verkoop van zijn eigen woning. Daarbij beoordeelt de rechtbank tevens of het vertrouwensbeginsel is geschonden.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende geen kosten in verband met restschuld van de eigen woning in aftrek kan brengen. Het vertrouwensbeginsel is niet geschonden. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag dus terecht afgewezen. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in 2019 binnenlands belastingplichtige.
3.1.
Belanghebbende was eigenaar van een woning op het [adres 2] te [plaats 2] (de woning). Uit de Basisregistratie Personen volgt dat belanghebbende op dit adres woonachtig was in de periode 14 maart 2008 tot en met 26 januari 2009.
3.2.
Op 22 maart 2020 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2019 (de aangifte) ingediend en daarin een belastbaar inkomen van € 13.645 verantwoord. In de aangifte zijn geen aftrekbare kosten in verband met de woning opgenomen.
3.3.
Belanghebbende heeft op 17 november 2021 een verzoek tot ambtshalve vermindering ingediend voor (onder meer) het jaar 2019.
3.4.
Met dagtekening 3 december 2021 heeft de inspecteur de aanslag overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
3.5.
Bij e-mail van 16 mei 2022 heeft belanghebbende zijn verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag herhaald.
3.6.
Op 23 juni 2022 heeft de inspecteur het verzoek tot ambtshalve vermindering afgewezen.
3.7.
De inspecteur heeft de brief van belanghebbende met dagtekening 3 augustus 2022 aangemerkt als bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2019.
3.8.
Op 18 oktober 2022 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

Overwegingen

Heeft belanghebbende recht op aftrek van hypotheekrente in verband met een restschuld?
4. Belanghebbende stelt dat hij in aanmerking komt voor aftrek van hypotheekrente in verband met de restschuld ontstaan bij de verkoop van de woning of dat hij daarvoor, gezien zijn situatie, in aanmerking zou moeten komen. Hij voert daartoe aan dat hij pas in april 2016 wist van het bestaan van de restschuld en vanaf 2017 de hiervoor verschuldigde hypotheekrente is gaan betalen.
4.1.
Als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning worden voor een periode van vijftien jaar na het tijdstip van vervreemding van een eigen woning mede aangemerkt de renten en kosten van geldleningen voor een restschuld van die vervreemde eigen woning. Onder een restschuld wordt verstaan de schuld die de belastingplichtige had op het moment direct voorafgaand aan een vervreemding in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 van een eigen woning, voor zover deze schuld heeft geleid tot een negatief vervreemdingssaldo eigen woning. [1]
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat de woning is verkocht op 18 december 2008. Belanghebbende heeft deze verkoopdatum niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van genoemde verkoopdatum. Deze verkoopdatum valt niet binnen de in de wet genoemde periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017 (zie 4.1.). De wetgever heeft, zo blijkt uit de wetgeschiedenis [2] , bewust ervoor gekozen dat de regeling alleen van toepassing is op verkopen vanaf 29 oktober 2012. Voor restschulden ontstaan bij de verkoop van een eigen woning op 18 december 2008 bestaat en bestond geen wettelijke regeling op grond waarvan de daarvoor betaalde rente in aftrek kan of kon worden gebracht. Dit betekent dat de inspecteur terecht de aftrek van kosten in verband met de restschuld van belanghebbende heeft geweigerd.
4.3.
Dat belanghebbende wist van de schuld, de rente verschuldigd is geworden en/of die rente is gaan betalen op momenten die wel binnen de in de wet genoemde periode liggen, maakt dat niet anders. Voor de vraag of sprake is van een (fiscale) restschuld, en daarmee van aftrekbare kosten, is het moment van de verkoop van de eigen woning beslissend. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de strikte toepassing van de wetgeving in zijn situatie onredelijk of onbillijk uitwerkt, leidt dit niet tot een ander oordeel. De rechter moet recht spreken volgens de wet en mag de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen [3] , behalve voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat laatste is niet gesteld of gebleken.
4.4.
Ten aanzien van het betoog van belanghebbende dat hij vermoedt dat de restschuld is ontstaan als gevolg van illegale- en witwaspraktijken merkt de rechtbank op dat zij daarover niet kan oordelen. De rechtbank kan alleen oordelen over het geschil tussen belanghebbende en de inspecteur over het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.5.
Belanghebbende voert aan dat hem door een medewerker van de Belastingdienst is verteld dat hij opnieuw aangifte moest doen. Volgens belanghebbende is daarmee een toezegging gedaan. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende zo dat belanghebbende meent dat hem is toegezegd dat hij wel in aanmerking zou komen voor de door hem gewenste aftrek in verband met de restschuld als hij opnieuw een aangifte zou indienen. De rechtbank merkt de stelling van belanghebbende aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet belanghebbende aannemelijk maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [4]
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet. Volgens belanghebbende is de toezegging hem in april 2022 gedaan. Uit e-mailverkeer tussen partijen volgt dat er op 7 april 2022 tussen de dochter van belanghebbende en de door belanghebbende genoemde medewerker van de Belastingdienst een telefoongesprek heeft plaatsgevonden. In het daaropvolgende e-mailbericht van dezelfde datum verwijst de dochter van belanghebbende naar dit telefoongesprek en benadrukt zij dat belanghebbende in april 2016 pas voor het eerst heeft vernomen dat sprake was van een restschuld en dat hij pas is 2017 rente is gaan betalen. In reactie op deze e-mail geeft de betreffende medewerker van de Belastingdienst het volgende aan (voor zover van belang):
“Ik heb voor u nagekeken of onderstaande feit de situatie verandert. Dit is helaas niet zo.
(…)
Dus ook als uw vader in 2008 direct rente had betaald voor de openstaande schuld, zou deze ook niet aftrek genomen mogen worden binnen de inkomstenbelasting.
(…)
Ik ben het dus absoluut met u eens dat uw vader een restschuld heeft, echter valt deze (helaas) niet onder de restschuld in fiscale zin (art. 3.120a Wet inkomstenbelasting 2001).”
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat aan hem een toezegging is gedaan dat hij recht had op aftrek van kosten in verband met de restschuld. Dat de medewerker van de Belastingdienst in het telefoongesprek van 7 april 2022 een ander standpunt zou zijn ingenomen dan weergegeven in bovenstaande e-mail acht de rechtbank niet aannemelijk. Zelfs al zou aan belanghebbende zijn meegedeeld dat een nieuwe aangifte kon worden ingediend, dan betekent dat nog niet dat daarmee is toegezegd dat de kosten van de restschuld dan wel aftrekbaar zouden zijn. Uit de overige gedingstukken blijkt evenmin van een toezegging zoals belanghebbende die bepleit. De inspecteur heeft belanghebbende steeds gemotiveerd voorgehouden dat zijn schuld niet kwalificeert als een restschuld in de zin van de belastingwet.

Conclusie en gevolgen

5. De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ook krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 22 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 3.120a, eerste en tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
2.Kamerstukken II, 2012-2013, 33 405, nr. 16.
3.Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
4.Vergelijk Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, r.o. 2.3.1.