ECLI:NL:RBZWB:2023:9023

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_1654
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eiser wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarin aan hem een bestuurlijke boete van € 645,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiser ontving sinds 5 maart 2020 een bijstandsuitkering, maar het college stelde vast dat hij onvolledige informatie over zijn inkomsten uit arbeid had verstrekt. De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het college. Eiser betwistte de opgelegde boete en stelde dat hij zijn inkomstenbewijzen tijdig had ingediend.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de opgelegde boete vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt en dat eiser het voordeel van de twijfel moet krijgen. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat de boete komt te vervallen. Daarnaast moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden, die in totaal € 2.868,- bedragen. De uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks op 14 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/1654 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Akça-Altun),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, college.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 februari 2022 (bestreden besluit).
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en namens het college [naam 1] . Voor eiser is ook verschenen als tolk in de taal Arabisch [tolk] , [tolknummer] .

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiser tegen het besluit van het college waarin aan eiser een bestuurlijke boete (€ 645,-) is opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenplicht. De rechtbank doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
1.1
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser ontving sinds 5 maart 2020 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Uit onderzoek van het college is gebleken dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat eiser onvolledige inlichtingen over zijn inkomsten uit arbeid heeft verstrekt.
Met het besluit van 13 oktober 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser over de periode 1 april 2020 tot en met 31 mei 2020 herzien en over de periode 1 juni 2020 tot en met 16 augustus 2020 ingetrokken, omdat eiser niet (tijdig) alle inkomstenbewijzen van het [bedrijf] en van de [onderneming] aan het college heeft overgelegd. Daarnaast heeft het college het te veel aan verleende bijstand (€ 2.951,84) over de periode
1 april 2020 tot en met 16 augustus 2020 teruggevorderd.
Met een brief van 27 mei 2021 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete kenbaar gemaakt aan eiser. Hierbij heeft het college eiser de mogelijkheid gegeven om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Met het besluit van 15 juni 2021 (primair besluit) heeft het college een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd van € 645,- op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet.
Eiser heeft op 20 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit van 24 februari 2022 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Wel heeft het college besloten om de periode waarop de boete betrekking heeft, in die zin te wijzigen dat de boete op de maanden juni 2020 en
juli 2020 ziet.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bestreden besluit
3. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat terecht een bestuurlijke boete aan eiser is opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft de inlichtingenplicht over de maanden juni 2020 en juli 2020 geschonden door niet tijdig looninformatie over deze maanden te verstrekken. Het college is van mening dat eiser van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. Om die reden was het college in beginsel gehouden om een bestuurlijke boete op te leggen. Hierbij wordt uitgegaan van een “normale verwijtbaarheid”. Verder stelt het college dat de hoogte van de boete correct is vastgesteld. Er zijn geen dringende redenen aanwezig waardoor geheel of gedeeltelijk van het opleggen van de boete moet worden afgezien.
Beroepsgronden
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht en dat daardoor de bestuurlijke boete onterecht is opgelegd. De inkomstenbewijzen over de maanden juni 2020 en juli 2020 zijn rechtstreeks door eisers ex-werkgever aan het college toegestuurd. Daarnaast heeft eiser zelf zijn inkomstenbewijzen via WhatsApp aan zijn contactpersoon bij het college doorgestuurd. Ook is eiser het niet eens met de mate van verwijtbaarheid, omdat hem geen verwijt valt te maken. Ten slotte is de opgelegde boete te hoog vastgesteld en zijn dringende redenen aanwezig om af te zien van de oplegging van de boete.
Oordeel van de rechtbank
5. In het beroep met zaaknummer BRE 22/1653 is geoordeeld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet (tijdig) overleggen van zijn inkomstenbewijzen over de maanden juni 2020 en juli 2020.
Bestuurlijke boete
6. Op grond van artikel 18a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de op hem rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, heeft geschonden.
6.1
Artikel 6, tweede lid, van het EVRM [1] bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. [2] De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot herziening en intrekking op de grond dat de inlichtingenverplichting is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. Bij een boeteoplegging dient het college aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Participatiewet. In dit geval zal het college dus moeten aantonen dat eiser zijn inkomstenbewijzen over de maanden juni 2020 en juli 2020 niet (tijdig) heeft overgelegd. [3] Anders dan bij de behandeling van het beroep met zaaknummer BRE 22/1653 opgeworpen vraag is dus niet voldoende dat slechts aannemelijk is gemaakt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
6.2
Eiser heeft met betrekking tot de opgelegde boete betwist dat hij gevraagde inkomstenbewijzen over de maanden juni 2020 en juli 2020 niet bij het college heeft ingeleverd. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat de inkomstenbewijzen rechtstreeks door zijn ex-werkgever aan het college zijn toegestuurd en dat hij zelf zijn inkomstenbewijzen via WhatsApp naar zijn contactpersoon ( [naam 2] ) heeft doorgestuurd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door eiser, bezien in het licht van de onder 6.1 genoemde bewijsmaatstaf, is het enkele standpunt van het college dat eiser niet tijdig looninformatie over de maanden juni 2020 en juli 2020 heeft overgelegd, ontoereikend om aan te nemen dat eiser de inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen. Ter zitting heeft het college aangegeven dat geen navraag is gedaan bij [naam 2] of bij de ex-werkgever van eiser ter controle van eisers verklaringen. Het college heeft dus nagelaten gericht onderzoek te doen naar de verklaringen van eiser en evenmin vaststaande feiten of omstandigheden gesteld die maken dat is aangetoond dat eiser niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan, zodat in dit geval aan eiser het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 18a van de Participatiewet eiser een boete op te leggen. Aan een bespreking van eisers overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd ten aanzien van de oplegging van de boete. De rechtbank herroept wat dat betreft het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Dit betekent dat de boete komt te vervallen.
7.1
Het college moet het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.
7.2
Het college moet de proceskostenvergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. Eiser heeft in bezwaar en in beroep gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, heeft aan de zitting van het college deelgenomen, heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In bezwaar heeft iedere proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De zaak is van normaal gewicht. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de oplegging van de boete;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.868,-;
  • bepaalt dat het college aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 14 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of studietoeslag als bedoeld in artikel 36b is ontvangen.
3. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in situaties die bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
5. Het college legt een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, van ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag, met overeenkomstige toepassing van het eerste lid, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
6. In afwijking van het vijfde lid is het in dat lid genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, bedoeld in het vijfde lid, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
8. Degene aan wie een bestuurlijke boete is opgelegd, is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de bestuurlijke boete van belang zijn.
9. Indien bijstand aan een gezin wordt verleend, berust de verplichting tot betaling van de bestuurlijke boete bij alle gezinsleden en zijn deze gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van deze verplichting.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
11. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij de bestuurlijke boete is opgelegd.
12. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de bestuurlijke boete is vastgesteld ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
13. Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.
14. Het besluit tot kwijtschelding, bedoeld in het dertiende lid, wordt ingetrokken of ten nadele van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd herzien indien binnen vijf jaar na het besluit tot kwijtschelding wederom een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan.
Boetebesluit sociale zekerheidswetten
Artikel 2, eerste en vierde lid
1. Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.
4. Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 (r.o. 4.8.3), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.