ECLI:NL:RBZWB:2023:8989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
22/4586
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van nihil, terwijl het vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen was vastgesteld op € 42.525. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank behandelt het beroep en constateert dat het beroepschrift prematuur is ingediend, maar besluit niet-ontvankelijkverklaring achterwege te laten omdat de uitspraak op bezwaar al tot stand was gekomen. De rechtbank onderzoekt of het vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen correct is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat het vermogen te hoog is vastgesteld, omdat hij rekening mag houden met belasting- en toeslagschulden. De rechtbank oordeelt echter dat deze schulden niet in aanmerking kunnen worden genomen, omdat ze pas na de peildatum van 1 januari 2021 zijn ontstaan.

Daarnaast wordt er ingegaan op de overschrijding van de beslistermijn in de bezwaarfase. De rechtbank concludeert dat, hoewel de beslistermijn is overschreden, dit geen gevolgen heeft voor de uitspraak, aangezien de totale behandeltermijn binnen de redelijke termijn van twee jaren blijft. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 28 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een bedrag van nihil (de aanslag). Hij heeft het vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen vastgesteld op € 42.525 (de beschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de beschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft belanghebbende deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [naam 1] en mr. drs. [naam 2] deelgenomen.

Feiten

2. Belanghebbende was op 1 januari 2021 gerechtigd tot € 42.525 aan bank- en spaartegoeden.
2.1.
Belanghebbende heeft op 13 juli 2020 verzocht om een voorlopige aanslag IB/PVV 2020 naar een te ontvangen bedrag van € 35.070 (de eerste verzochte voorlopige aanslag). De eerste verzochte voorlopige aanslag is overeenkomstig het verzoek opgelegd. De eerste verzochte voorlopige aanslag werd periodiek uitbetaald waarbij de slottermijn op 10 december 2020 werd uitbetaald.
2.2.
Op 20 december 2020 heeft belanghebbende verzocht om een nieuwe voorlopige aanslag IB/PVV 2020 (de tweede verzochte voorlopige aanslag). De tweede verzochte voorlopige aanslag werd overeenkomstig het verzoek opgelegd op 22 januari 2021 naar een te betalen bedrag van € 2.445.
2.3.
De aanslag is met dagtekening 29 mei 2021 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 8.083.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de beschikking naar het juiste bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beschikking naar het juiste bedrag is vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Ontvankelijkheid
5. Belanghebbende heeft op 27 september 2022 beroep ingesteld terwijl de uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 28 september 2022. De uitspraak op bezwaar was ten tijde van het indienen van het beroepschrift al opgesteld en aan belanghebbende kenbaar gemaakt. Hoewel het beroepschrift prematuur is ingediend, blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege omdat de uitspraak op bezwaar ten tijde van het indienen van het beroep al tot stand was gekomen. [1]
Is het vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen naar het juiste bedrag vastgesteld?
6. Op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) stelt de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag het bedrag van de rendementsgrondslag bij voor bezwaar vatbare beschikking vast. [2] De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
6.1.
Belanghebbende stelt dat het vermogen voor inkomensafhankelijke regelingen naar een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat hij rekening mag houden met diverse belasting- en toeslagschulden. De inspecteur stelt dat geen rekening gehouden kan worden met de belasting- en toeslagschulden, omdat de desbetreffende aanslagen en beschikkingen zijn opgelegd na 1 januari 2021 (de peildatum).
6.2.
De rechtbank overweegt dat het in aanmerking nemen van een schuld voor de bepaling van de rendementsgrondslag slechts mogelijk is indien sprake is van een verplichting. [3] De wetgever heeft daar bewust voor gekozen. [4] In het geval van belanghebbende ontstaan zijn verplichtingen pas na 1 januari 2021. Pas na die datum zijn de gestelde schulden formeel vastgesteld. Om die reden kunnen de gestelde belasting- en toeslagschulden naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking worden genomen als schulden bij de bepaling van de rendementsgrondslag.
Overschrijding van de beslistermijn
7. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de beslistermijn in de bezwaarfase heeft overschreden. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn in de bezwaarfase is overschreden en de inspecteur heeft hiervoor zijn excuses aangeboden. De rechtbank overweegt dat de termijnen van artikel 7:10 Awb van orde zijn, maar geen fatale termijnen. Aan de enkele overschrijding van de termijnen van artikel 7:10 Awb kan de rechtbank geen gevolgen verbinden.
7.1.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat de redelijke termijn voor behandeling van het bezwaar en het beroep twee jaren bedraagt. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 6 mei 2022 ontvangen en de rechtbank doet uitspraak op 21 december 2023. Dat is binnen de redelijke behandeltermijn van twee jaren, zodat voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding bestaat.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 21 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6:10 Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 9.4a, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet IB.
3.Artikel 5.3, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001.
4.Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nummer 3, pagina 228 (Memorie van Toelichting).