ECLI:NL:RBZWB:2023:8634

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
22/3396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van de TOZO-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.131 had vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag en de rentebeschikking.

De rechtbank oordeelt dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden. De rechtbank sluit het onderzoek en doet binnen zes weken uitspraak. Belanghebbende en zijn partner zijn gehuwd, en de partner had in 2020 een aanvraag voor een TOZO-uitkering ingediend. De gemeente had een uitkering van 100% van de gezinsnorm toegekend, maar de inspecteur had de helft van deze uitkering aan belanghebbende toegerekend bij het vaststellen van de aanslag.

De rechtbank overweegt dat belanghebbende als rechthebbende kan worden aangemerkt voor de TOZO-uitkering, ondanks dat deze op naam van zijn partner stond. De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2020 correct is vastgesteld en dat het beroep ongegrond is. De aanslag en de rentebeschikking blijven in stand, en belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.131. De inspecteur heeft daarbij € 20 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van * gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen.

Feiten

2. Belanghebbende en zijn partner zijn gehuwd. Belanghebbende heeft op 5 maart 2021 aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 gedaan. De aangegeven inkomsten uit tegenwoordige arbeid bedragen € 46.907 en het aandeel van belanghebbende in de negatieve inkomsten uit eigen woning bedraagt € 4.505. Belanghebbende heeft geen melding gemaakt van een ontvangen uitkering.
2.1.
In 2020 was de partner van belanghebbende zelfstandig ondernemer en heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO-1) ingediend. [1]
2.2.
De gemeente heeft een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm toegekend. Deze bedroeg over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 in totaal netto € 3.458. Er is geen loonheffing ingehouden.
2.3.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende en heeft hij de helft van de uitkering aan belanghebbende toegerekend. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.131.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de helft van de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende gerekend?
3.2.
Belanghebbende stelt dat de helft van de TOZO-1 uitkering ten onrechte tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. De partner van belanghebbende heeft de uitkering aangevraagd en deze is niet door hem ontvangen dan wel genoten. Bovendien was de uitkering ook alleen voor de partner bedoeld in haar hoedanigheid als ondernemer.
3.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende kan worden aangemerkt als rechthebbende. De rechtbank overweegt dat de TOZO-1 is gebaseerd op artikel 78f van de Participatiewet. Anders dan alleen uit artikel 2 van de TOZO-1 volgt, moet het begrip rechthebbende ook worden uitgelegd in lijn met artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft. [2] Door de gemeente is een netto-uitkering toegekend die is gebaseerd op de bijstandsnorm voor gehuwden zonder kostendelers. [3] De rechtbank is gelet op dit wettelijke kader en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven van oordeel dat belanghebbende als rechthebbende kan worden aangemerkt. De zinssnede
‘tenzij een van hen geen recht op bijstand heeft’van artikel 11, vierde lid, van de Participatiewet doet daar niet aan af. Een strikt grammaticale lezing van die passage zou tot de conclusie kunnen leiden dat de partner – gelet op zijn inkomen – geen recht op bijstand heeft, en dus geen rechthebbende op de uitkering kan zijn. Gelet echter op de toelichtingen bij de TOZO-1 is dat naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de regelgever geweest bij die regeling. Het is bij de invoering van de regeling namelijk de bedoeling geweest aan te sluiten bij de bestaande kaders van de Participatiewet. [4] Zoals hiervoor al is beschreven komt op grond van die wet het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe. De hoogte van de TOZO-1-uitkering is ook afgeleid van de bijstandsnorm voor gehuwden [5] [6] , en is naar dat bedrag uitgekeerd. Daarbij weegt mee dat de regelgever bewust een ondersteuningsregeling zonder partner(inkomens)toets of kostendelersnorm heeft ingevoerd, met als argument om op korte termijn te voorzien in een eenvoudig uit te voeren regeling. [7] Of de partner zelf behoefte had aan bijstand, is dus van ondergeschikt belang geweest voor toekenning van een TOZO-1-uitkering. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende rechthebbende is geweest op de helft van de TOZO-1 uitkering.
3.4.
Vervolgens is voor belastbaarheid vereist het antwoord op de vraag of belanghebbende de helft van de uitkering heeft genoten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid onder a van de Wet IB 2001 zijn belastbare periodieke uitkeringen de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 1.101, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Vervolgens bepaalt artikel 3.146, eerste lid van de Wet IB 2001 dat, onder andere, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend, of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
3.6.
Vast staat dat de uitkering door de partner ontvangen is. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de helft van de uitkering wellicht niet (volledig) op de bankrekening van belanghebbende zelf is gestort niet tot gevolg heeft dat belanghebbende de uitkering voor de heffing van inkomstenbelasting niet heeft genoten. Zoals hiervoor overwogen kan belanghebbende worden aangemerkt als rechthebbende. Indien vervolgens de uitkering is ontvangen op de rekening van de partner of op een gezamenlijke bankrekening brengt dit met zich dat de uitkering is genoten in de zin van artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Het genieten van inkomen kan immers ook via een ander plaatsvinden. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 september 1980. [8] De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de gemeente een uitkering ter grootte van 100% van de gezinsnorm is uitgekeerd wat impliceert dat de uitkering voor het hele gezin was bedoeld.
3.7.
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat zijn salaris moet worden verlaagd wegens toerekening van de helft daarvan aan de echtgenote. Volgens belanghebbende moet dit salaris dan namelijk hetzelfde worden behandeld als de TOZO-1 uitkering
3.8.
De rechtbank stelt voorop dat het salaris een bron van inkomen is die alleen bij belanghebbende opkomt en waar belanghebbende in juridische zin alleen zelf aanspraak op kan maken. Dat ligt dus anders dan bij de TOZO-uitkering. Daarom is er geen aanleiding om een deel van het salaris aan de echtgenote aan belanghebbende toe te delen. Verder bestaat daar ook op grond van de wet geen mogelijkheid toe. Immers is het salaris geen inkomensbestanddeel dat op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 vrij tussen partners verdeeld kan worden.
3.9.
Verder kan de rechtbank het verzoek van belanghebbende om toepassing van de hardheidsclausule niet inwilligen, aangezien die bevoegdheid bij de Minister van Financiën ligt en niet bij de rechter. [9]
3.10.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank daarom van oordeel dat de helft van de uitkering terecht bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting is betrokken. De aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking zijn naar het juiste bedrag opgelegd.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2020 en de rentebeschikking in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 21 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Besluit van 17 april 2020 houdende tijdelijke regels omtrent bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19.
2.Op grond van artikel 3 van de Participatiewet vallen onder het begrip ‘echtgenoot’ een geregistreerd partner en de ongehuwde met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd
3.Als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel b van de Participatiewet.
4.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 9, Stb. 2020, 118.
5.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, Stb. 2020, 118.
6.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 17, Stb. 2020, 118.
7.Nota van toelichting bij TOZO-1, p. 8, St.. 2020, 118.
9.Zie artikel 63 van de AWR.